150758 | x / y
Cass., 25 november 1997

T.Milieurecht, maart 1999, V.8, (1), 20-25; Arr.Cass., 1997, (8), 1202-1209

Art. 2 van de Oppervlaktewaterenwet 25.03.1971 verbiedt het deponeren van stoffen op een plaats waar zij door een natuurlijke oorzaak (zonder menselijke tussenkomst) in die wateren terecht kunnen komen. Noch een aantoonbare aanwezigheid van dergelijke stoffen, noch een aantoonbare schade is vereist voor de strafbaarheid.
Wanneer varkensgier gedeponeerd werd in een gracht, zodat het zich vermengde met het grachtwater en zo afgevoerd werd naar beschermd oppervlaktewater, is aan de vereiste van strafbaarstelling voldaan.
Het inmiddels opgeheven art. 36 van de Oppervlaktewaterenwet dat de technische controle op de lozing van afvalwater door hiervoor bijzonder aangestelde ambtenaren regelde, neemt niet weg dat officieren van gerechtelijke politie overtredingen op deze wet mogen opsporen en vaststellen. Er is geen wettelijke bepaling die een bepaald bewijsmiddel of bijzonder vormvoorschrift oplegt.
De Probatiewet laat de rechter toe om de opschorting van de uitspraak van de veroordeling niet toe te staan, ook al zijn de voorwaarden vervuld, maar de wet vraagt wel deze weigering te motiveren. Wanneer de rechters naar de gevolgen voor het leefmilieu verwijzen en overwegen dat de feiten te ernstig zijn en de veroordeling noch de declassering van eiser tot gevolg zal hebben, noch zijn reclassering zal beïnvloeden, verwerpen zij de aanvoeringen van de eiser en verantwoorden zij naar recht hun beslissing om het uitstel niet toe te staan.