169562 | De prejudiciƫle vraag betr. art. 35terdecies, par. 3, van de wet 26.03.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, zoals ingevoegd bij art. 69 van het decreet van de Vlaamse Raad van 21.12.1990
Arbitragehof, 1 maart 2001, arrest nr. 27/2001

BS 2001-05-05, (2e uitg.)

De vraag peilt naar de bestaanbaarheid met de bevoegdheidverdelende regels van art. 35terdecies, par. 5, van de wet 26.03.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, ingevoegd bij art. 69 van het decreet van de Vlaamse Raad van 21.12.1990 houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991, in zoverre het de materiƫle en territoriale bevoegdheid van de rechtbanken bepaalt.
Zonder dat het nodig is uit te maken of een bepaling met de draagwijdte van het in het geding zijnde artikel door de decreetgever thans wel zou kunnen worden aangenomen met toepassing van art. 10 van de bijzondere wet 08.08.1980 tot hervorming der instellingen, stelt het Hof vast dat de decreetgevers, op het tijdstip waarop de betwiste bepaling werd aangenomen, niet bevoegd waren om de aangelegenheden te regelen die bij art. 94 (thans 146) van de Grondwet aan de federale wetgever waren voorbehouden.
Art. 35terdecies, par. 5, van de wet 26.03.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, ingevoegd bij art. 69 van het decreet van de Vlaamse Raad van 21.12.1990 houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991, schendt de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.