196399 | Europees Parlement / Raad van de Europese Unie
Hof van Justitie, 18 juni 1996, nr. C-303/94

De bestreden richtlijn heeft geen rekening gehouden met de effecten die gewasbeschermingsmiddelen op het grondwater in het algemeen kunnen hebben, en aldus juist een van de belangrijkste elementen in deze materie, die uitdrukkelijk door de basisrichtlijn 91/414/EEG zijn vastgelegd, niet in acht genomen.

Richtlijn 91/414/EEG van 15.07.1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen is gebaseerd op art. 43 van het Verdrag en stelt regels vast die door de Lid-Staten moeten worden toegepast met betrekking tot de toelating, het op de markt brengen, het gebruik en de controle van gewasbeschermingsmiddelen.

De bestreden richtlijn staat ook het verlenen van een voorwaardelijke toelating toe, voor een duur die tot tien jaar kan oplopen, voor gewasbeschermingsmiddelen waarvan de te verwachten concentratie in het voor de drinkwaterproduktie bestemde grondwater de in een referentietekst vastgestelde maximaal toelaatbare concentratie overschrijdt.

Al worden deze bepalingen als overgangsbepalingen voorgesteld, toch hebben zij kennelijk een weerslag op de draagwijdte van de in art. 4, lid 1, sub b-iv en v, van de basisrichtlijn omschreven beginselen, inhoudende dat een gewasbeschermingsmiddel slechts kan worden toegelaten indien is komen vast te staan, dat het geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van mens of dier dan wel op het grondwater, en geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, met name met betrekking tot besmetting van het water.

In die omstandigheden stelt het Parlement terecht, dat met de bestreden richtlijn de omvang van de door de basisrichtlijn aan de Lid-Staten opgelegde verplichtingen is gewijzigd zonder dat de door het Verdrag voorgeschreven wetgevingsprocedure waarbij het Parlement moet worden geraadpleegd, in acht is genomen. Mitsdien moet de bestreden handeling nietig worden verklaard.