305664 | NOLLET Stefaan / Deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen
R.v.St., 21 juni 2016, 10e K., nr. 235164
R.v.Vergunningsbetwistingen, 13 oktober 2015, 4e K., nr. RvVb/A/1516/0111

In deze zaak betwist de eigenaar van het perceel dat de rivier waaraan haar perceel is gelegen een 'oppervlaktewaterlichaam' is in de zin van art. 3, par., 6°, van het decreet 18.07.2003 betreffende het integraal waterbeleid (DIW). Er mogen geen nieuwe bovengrondse constructies opgericht worden binnen vijf meter landinwaarts vanaf de bovenste rand van het talud van een oppervlaktewaterlichaam indien de oeverzone enkel de taluds omvat (art. 10, par 1, 4°, DIWB).

Indien de betrokken rivier waaraan het perceel van de eigenaar grenst een 'oppervlaktewaterlichaam' in de zin van deze bepaling, is de bepaling van toepassing op de vergunningsaanvraag van de eigenaar.

Onder 'oppervlaktewaterlichaam' dient begrepen te worden een 'lichaam' dat oppervlaktewater herbergt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen stromend of stilstaand water en het evenmin de bedoeling is oppervlaktewaterlichamen waarvan de omvang niet aanzienlijk is, zoals grachten en beken, uit te sluiten.

De vraag of een rivier waaraan het perceel van de eigenaar ligt te beschouwen is als een 'oppervlaktewaterlichaam' wordt bepaald door de definitie van dat begrip en is niet afhankelijk van een formele vaststelling door de Vlaamse regering. Een oppervlaktewaterlichaam is bijgevolg, voor de toepassing van het decreet betreffende het integraalwaterbeleid, een onderscheiden oppervlaktewater of een binnenwater, een permanent of op geregelde tijdstippen stilstaand of stromend water op het landoppervlak.