VOORONTWERP VAN DECREET BETREFFENDE HET INTEGRAAL WATERBELEID

TITEL I. DOELSTELLINGEN, BEGINSELEN, ORGANISATIE, VOORBEREIDING EN OPVOLGING VAN HET INTEGRAAL WATERBELEID

 

MEMORIE VAN TOELICHTING

 

Dames en heren,

 

Algemene toelichting

Met dit ontwerp van decreet wil de Vlaamse regering een decretale basis creëren voor een integraal waterbeleid in Vlaanderen. Dit ontwerp is bijgevolg een eerste titel van het decreet betreffende het integraal waterbeleid dat later nog zal worden aangevuld met meer specifieke decretale bepalingen in titels bij dit decreet en uitvoeringsbesluiten. Dit ontwerp van decreet beoogt in Hoofdstuk I de introductie van nieuwe definities, in aanvulling op de definities van het Decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna genoemd DABM), die specifiek gericht zijn op integraal waterbeleid en zijn geïnspireerd op de definities uit Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor Communautaire maatregelen betreffende waterbeleid (hierna genoemd Kaderrichtlijn Water), het Verdrag van Helsinki inzake de bescherming en het gebruik van grensoverschrijdende waterlopen en internationale meren (1992) en recente nieuwe inzichten en studies. In Hoofdstuk II wordt integraal waterbeleid gedefinieerd, worden de belangrijkste milieudoelstellingen toegespitst op integraal waterbeleid gedefinieerd, alsook de voor het integraal waterbeleid noodzakelijke milieubeginselen en -principes en andere relevante beginselen en principes. Hoofdstuk III omvat de algemene instrumenten van het integraal waterbeleid. In Hoofdstuk IV worden de watersystemen geografisch ingedeeld op stroomgebiedsniveau, bekkenniveau en deelbekkenniveau. De indeling in stroomgebiedsdistricten (internationaal) en stroomgebieden (Vlaams, bij ontstentenis van een internationale consensus) is voorzien in de Kaderrichtlijn Water. Het bekkenniveau wordt in de Kaderrichtlijn Water deelstroomgebieden genoemd. Deze deelstroomgebieden of bekkens kunnen verder ingedeeld worden in wat we in de Vlaamse context deelbekkens noemen. Het deelbekkenniveau is als kleinste beheersniveau ingevoerd wegens het belang dat aan de betrokkenheid van de lokale besturen bij de voorbereiding en uitvoering van integraal waterbeleid wordt gehecht in de adviezen van de MiNa-Raad. Deze lokale betrokkenheid is echter niet beperkt tot het deelbekkenniveau, maar ook prominent aanwezig op het bekkenniveau. Aan deze beheersniveaus wordt een organisatiestructuur gekoppeld (Hoofdstuk V) die terugvalt op vier bestuurlijke niveaus: het internationaal niveau, het niveau Vlaamse Gewest, het provinciale en gemeentelijk niveau. De organisatie en de keuze voor deze bestuurlijke niveaus zijn voor wat het internationaal niveau betreft geïnspireerd op de Kaderrichtlijn Water en de Verdragen inzake de bescherming van de Maas en Schelde (verder afgekort Maas- en Scheldeverdrag (1994)), voor het niveau Vlaamse Gewest op de huidige gewestbevoegdheden en voor het niveau gemeenten en provincies op onder meer de huidige beheersbevoegdheden inzake de onbevaarbare waterlopen. Dit ontwerp van decreet streeft binnen deze respectievelijke bevoegdheden tot een integratie van het voorbereiden, het vaststellen, het uitvoeren, het opvolgen en het evalueren van het integraal waterbeleid. Via de vorming van een waterschap wordt een meer permanent overleg inzake integraal waterbeleid op lokaal niveau uitgebouwd. In Hoofdstuk VI komt de voorbereiding en opvolging van het integraal waterbeleid aan bod. Dit omvat de verplichte planning opgelegd door de Kaderrichtlijn Water op het stroomgebiedsniveau, en de beleidsplanning via de waterbeleidsnota, de planning op bekkenniveau en de planning op niveau van het deelbekken. Op het bekkenniveau introduceert het ontwerp van decreet de bekkenbeheersplannen, en ter opvolging ervan de bekkenvoortgangsrapporten. Aanvullend worden deelbekkenbeheersplannen opgemaakt. In Hoofdstuk VII wordt aan de basisverplichtingen uit de Kaderrichtlijn Water een decretale basis gegeven. Het betreft de milieudoelstellingen, de maatregelenprogramma's, de verplichte analyses en beoordelingen, de programma's voor monitoring en het register van beschermde gebieden. De inhoud van de stroomgebiedsbeheersplannen en de maatregelenprogramma's maken deel uit van respectievelijk Bijlage I en Bijlage II bij het ontwerp van decreet. De inhoud van beide bijlagen is de implementatie van de bijlagen V en VI van de Kaderrichtlijn Water.

 

II. Toelichting bij de artikelen

 

HOOFDSTUK I. INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1. Luidens artikel 19, § 1, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen moeten de decreten van het Vlaamse Parlement vermelden of zij een gemeenschaps- dan wel een gewestbevoegdheid regelen. Dit ontwerp van decreet betreft een gewestaangelegenheid. De inhoud ervan betreft immers hoofdzakelijk het leefmilieu en het waterbeleid inzake bevaarbare en onbevaarbare waterlopen.

Art. 2. Dit artikel bepaalt het territoriaal toepassingsgebied van het ontwerp van decreet. Het is van toepassing op de "watersystemen gelegen in het Vlaamse Gewest". Omwille van de territoriale begrenzing van het Vlaamse Gewest is het niet van toepassing op de territoriale wateren en de zeegebieden van België. Als grens geldt de basislijn.

Art. 3. § 1 bepaalt dat de definities vervat in artikel 1.1.2., § 1 DABM van toepassing zijn op dit ontwerp van decreet.

Artikel 1.1.2, § 1 DABM bevat een definitie van de volgende begrippen: milieu, verontreinigingsfactoren, emissie, verontreinigen, verontreiniging, onttrekking, immissie.

Een aantal van deze begrippen, namelijk de begrippen "milieu" en "verontreiniging", worden in dit ontwerp van decreet gebruikt. Daarvan is in § 2 geen afwijkende definitie opgenomen teneinde de coherentie van de milieuwetgeving te bevorderen.

Opgemerkt weze dat de definities vervat in artikel 1.1.2, § 2 DABM niet van toepassing zijn op dit ontwerp van decreet. Het bleek immers nodig om van de definities af te wijken.

In § 2 wordt een reeks begrippen gedefinieerd die in het ontwerp van decreet worden gebruikt. Het is nodig nader bij die begrippen stil te staan. Deze begrippen worden niet alfabetisch gerangschikt omdat het voor een goed begrip vaak nodig bleek andere begrippen reeds op voorhand te definiëren.

1° "Kaderrichtlijn Water": de Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, kortweg Kaderrichtlijn Water genoemd, beoogt de reorganisatie van het communautair waterbeleid teneinde een verdere verslechtering van de toestand van het oppervlaktewater te voorkomen en zowel de kwaliteit als de omvang van de waterreserves in het grondwater en de aquatische ecosystemen te beschermen en te vergroten, behoudens enkele uitzonderingen. Dit waterbeleid is in hoofdzaak gericht op het water dat ten gevolge van natuurlijke processen via de stroombekkens naar zee vloeit, en houdt rekening met de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van de natuurlijke interacties van oppervlaktewater en grondwater in ieder stroombekken, met inbegrip van de "estuaria", andere "overgangswateren" en kustwateren. Het communautair kader omvat gemeenschappelijke doelstellingen, basismaatregelen en begripsomschrijvingen. De Kaderrichtlijn Water vertrekt van een gecombineerde benadering van de bestrijding van verontreiniging, waarbij bestrijding aan de bron samengaat met de vaststelling en handhaving van milieukwaliteitsnormen. De Kaderrichtlijn Water vormt ook de omzetting van de internationale verplichtingen van de Europese Unie krachtens het Verdrag inzake grensoverschrijdende waterlopen en internationale meren en het Verdrag inzake het gebruik van wateren voor andere doeleinden dan de scheepvaart.

2° "binnenwateren": de definitie van binnenwateren is overgenomen van artikel 2, 3° van de Kaderrichtlijn Water, met dien verstande dat de woorden "territoriale wateren" zijn vervangen door "territoriale zee". De verwijzing naar territoriale wateren in deze context is juridisch niet correct. Onder het permanent of op geregelde tijdstippen stilstaande of stromende water op het landoppervlak kan worden verstaan "al het stilstaande (waaronder ook de private vijvers) of stromende zoet water, dat permanent of op geregelde tijdstippen op natuurlijke of kunstmatige wijze een deel van het landoppervlak inneemt, ongeacht of deze in verbinding staan met een watersysteem of wordt gevoed door hemelwater.

3° "oppervlaktewater": deze definitie is gebaseerd op de definitie van artikel 2, 1° van de Kaderrichtlijn Water, die oppervlaktewater omschrijft als "binnenwateren, met uitzondering van grondwater, overgangswater en kustwateren en, voor zover het de chemische toestand betreft, ook territoriale wateren". De in dit ontwerp van decreet voorgestelde definitie verwijst expliciet naar de binnenwateren, met uitzondering van het grondwater. Dit impliceert dat zowel het permanent of op geregelde tijdstippen stilstaande of stromende water op het landoppervlak als het overgangswater moeten worden begrepen onder de omschrijving van oppervlaktewater. De kustwateren en de territoriale zee daarentegen niet, omdat die buiten de bevoegdheid vallen van het Vlaamse Gewest. Hieromtrent is een samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en het Vlaamse Gewest aangewezen.

4° "grondwater": deze definitie werd overgenomen uit artikel 2, 2° van de Kaderrichtlijn Water. Grondwater behelst zowel het water dat in contact staat met het oppervlaktewater, als de dieper liggende lagen. Het betreft echter enkel het water dat "in direct contact met de bodem en de ondergrond" staat. Door deze toevoeging is duidelijk dat het water dat zich ondergronds in leidingen e.d.m. bevindt, van deze definitie is uitgesloten. Deze definitie is eveneens conform met de definitie in het decreet van 8 mei 2002 betreffende water bestemd voor menselijke aanwending.

5° "watervoerende laag": deze definitie is gebaseerd op de definitie van artikel 2, 11° van de Kaderrichtlijn Water.

6° "oppervlaktewaterlichaam": voor de toepassing van de bepalingen van de Kaderrichtlijn Water wordt voor elk stroomgebiedsdistrict het oppervlaktewater en grondwater ingedeeld in oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen. De definitie van oppervlaktewaterlichaam sluit aan bij die van oppervlaktewater, die op zijn beurt verwijst naar de definitie van binnenwateren. In de definitie van "oppervlaktewaterlichaam" is er ook sprake van wachtbekken. Laatstgenoemd begrip behoeft geen nadere precisering, vermits het identiek is aan het begrip wachtbekken, zoals omschreven in artikel 2, 5° van het decreet van 16 april 1996 betreffende de waterkeringen (hierna genoemd Waterkeringsdecreet). Verder werd in de definitie ook het begrip spaarbekken toegevoegd. Het begrip waterbekken uit de Kaderrichtlijn Water werd niet overgenomen aangezien de draagwijdte ervan reeds in definitie vervat zit en aangezien in Vlaanderen het begrip bekken reeds wordt gebruikt als synoniem voor deelstroomgebied.

Het in de Kaderrichtlijn Water opgenomen criterium "van aanzienlijke omvang" wordt, na vergelijking met de Engelstalige versie van de Kaderrichtlijn Water, in het ontwerp van decreet niet weerhouden. In de Engelse tekst is een oppervlaktewaterlichaam ‘a discrete and significant element of surface water’, terwijl in de Nederlandse tekst gesproken wordt over ‘een onderscheiden oppervlaktewater van aanzienlijke omvang’. De Kaderrichtlijn Water lijkt hier dus bedoeld te hebben onderscheiden en betekenisvolle oppervlaktewateren. Noch de Kaderrichtlijn Water, noch dit ontwerp van decreet hebben immers de bedoeling om oppervlaktewaterlichamen waarvan de omvang niet aanzienlijk is, zoals grachten en beken, uit te sluiten.

In de analyses en beoordelingen (zie artikel 55 van dit ontwerp) die eind 2004 moeten zijn uitgevoerd, zullen voor elk stroomgebiedsdistrict de oppervlaktewaterlichamen worden vastgesteld. In de stroomgebiedsbeheersplannen worden kaarten opgenomen met de ligging en de grenzen van de oppervlaktewaterlichamen (zie bijlage I, 2.1. van het ontwerp van decreet). De analyses en beoordelingen zullen bovendien de oppervlaktewaterlichamen indelen in categorieën, namelijk rivieren, meren en overgangswateren of aanwijzen als kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen. Vervolgens wordt elke categorie ingedeeld in typen (bijlage II Kaderrichtlijn Water). Voor de typen oppervlaktewaterlichamen zullen tenslotte referentieomstandigheden worden bepaald die de basis zullen zijn voor de vaststelling van de milieudoelstellingen met betrekking tot de ecologische toestand van oppervlaktewater (bijlage V Kaderrichtlijn Water).

7° "grondwaterlichaam": overeenkomstig artikel 55 van het ontwerp van decreet zullen in de analyses en beoordelingen voor elk stroomgebiedsdistrict ook de grondwaterlichamen worden vastgesteld.

De definitie van grondwaterlichaam is overgenomen uit het artikel 2, 12° van de Kaderrichtlijn Water.

8°, 9°, 10° "rivier", "meer", "overgangswater": de invoeging van een definitie van "rivier", "meer" en "overgangswater" in het ontwerp van decreet is vooral belangrijk als basis voor het indelen van de oppervlaktewaterlichamen in categorieën. Zoals reeds vermeld bij 6°, worden overeenkomstig artikel 55 van het ontwerp van decreet de oppervlaktewaterlichamen ingedeeld in de categorieën rivieren, meren en overgangswateren. Deze categorieën worden verder onderscheiden in typen oppervlaktewaterlichamen. Voor de verschillende typen dienen typespecifieke referentieomstandigheden te worden bepaald aan de hand van biologische, hydromorfologische, chemische en fysisch-chemische kwaliteitselementen (zie bijlage V Kaderrichtlijn Water). Deze kwaliteitselementen worden gedifferentieerd voor de klassenindeling van de ecologische toestand.

8° "rivier": de definitie van "rivier" is gebaseerd op de definitie uit het artikel 2, 4° van de Kaderrichtlijn Water. Waar in de Kaderrichtlijn Water echter van een niet nader toegelicht "binnenwaterlichaam" wordt gesproken, werd er hier om redenen van duidelijkheid voor geopteerd de terminologie "oppervlaktewaterlichaam" te hanteren. Deze verduidelijking wordt eveneens gestaafd doordat verder in de Kaderrichtlijn Water enkel nog sprake is van de typologering van oppervlaktewaterlichamen (Bijlage II Kaderrichtlijn Water).

9° "meer": de definitie is overgenomen van artikel 2, 5° van de Kaderrichtlijn Water.

10° "overgangswater": de definitie van overgangswater is gebaseerd op de definitie in artikel 2, 6° van de Kaderrichtlijn Water, met dien verstande dat de definitie is aangepast aan de Vlaamse situatie. In Vlaanderen zijn bepaalde overgangswateren niet gelegen aan kustwateren of een riviermonding. Het Kanaal van Gent naar Terneuzen op Vlaamse grondgebied is een overgangswater zonder in de nabijheid te liggen van kustwateren. Het water in de haven van Zeebrugge is een overgangswater zonder in de nabijheid van een riviermonding te liggen. Om deze redenen werden de verwijzingen naar riviermonding en kustwateren niet opgenomen in de definitie van overgangswater, maar vervangen door de "nabijheid van zeewater".

11° "kunstmatig waterlichaam" & 12° "sterk veranderd waterlichaam": deze definities zijn respectievelijk overgenomen uit de artikelen 2, 8° en 9° van de Kaderrichtlijn Water. Sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen betreffen die oppervlaktewaterlichamen die van natuurlijke oorsprong zijn, doch door fysische wijzigingen ingevolge menselijke ingrepen wezenlijk zijn veranderd van aard, terwijl kunstmatige oppervlaktewaterlichamen door menselijk toedoen tot stand zijn gekomen (b.v. kanalen).

Zoals reeds in 6° gesteld, worden de oppervlaktewaterlichamen binnen een stroomgebiedsdistrict ingedeeld in een van de oppervlaktewatercategorieën - rivieren, meren, overgangswateren, kustwateren - of aangemerkt als kunstmatig dan wel als sterk veranderd oppervlaktewaterlichaam.

13° "stroomgebiedsdistrict": deze definitie is gebaseerd op de definitie uit artikel 2, 15° van de Kaderrichtlijn Water. De referentie aan het "gebied van land en zee" refereert niet aan de bestaande bevoegdheidsverdeling, doch vestigt er wel de aandacht op dat – in overeenstemming met de Kaderrichtlijn Water – de kustwateren niet uit het oog mogen worden verloren. Hieromtrent kan desgevallend een samenwerkingsakkoord worden gesloten tussen de federale Staat en het Vlaams Gewest. Grondwaterlichamen en oppervlaktewaterlichamen die niet volledig een bepaald stroomgebied volgen, worden toegewezen aan het stroomgebiedsdistrict (cf. artikel 19, § 5).

14° "stroomgebied": deze definitie is gebaseerd op de definitie uit artikel 2, 13° van de Kaderrichtlijn Water. In afwijking van de Kaderrichtlijn Water werd een referentie naar "kanalen" toegevoegd om rekening te houden met de hydrologische gesteldheid van Vlaanderen, volgens dewelke een aantal wateren in zee uitmonden via een kanaal (b.v. het Boudewijnkanaal, Kanaal Gent-Terneuzen, …). De referentie naar "delta" of "estuarium" werd geschrapt, aangezien deze in Vlaanderen niet voorkomen. De grondwaterlichamen worden steeds aan een stroomgebied toegewezen.

15° "deelstroomgebied of bekken": deze definitie is gebaseerd op de definitie uit artikel 2, 14° van de Kaderrichtlijn Water. "Deelstroomgebieden" worden volgens het ingeburgerde taalgebruik aangeduid als "bekkens". In tegenstelling tot de Kaderrichtlijn Water werd het noodzakelijk geacht dat de bekkens een zekere invloed kunnen uitoefenen op het bijbehorende grondwater. Om die reden kan een bepaald grondwaterlichaam ook aan een bekken worden toegewezen (cf. artikel 20, § 2).

16° "overstromingsgebied": artikel 3, 16° definieert het begrip overstromingsgebied als een gebied dat door bandijken, binnendijken, valleiranden of op andere wijze wordt begrensd en dat op regelmatige tijdstippen overstroomt of kan overstromen. Het begrip overstromingsgebied speelt een belangrijke rol in het integraal waterbeleid. Het is onlosmakelijk verbonden met de behoefte aan ruimte voor water, dat op de eerste plaats te maken heeft met de veiligheidsfunctie die watersystemen vervullen. Hoewel deze overstromingsgebieden het klassieke actieterrein uitmaken van het waterkeringsbeheer, zijn ze evenwel niet alleen belangrijk vanuit oogpunt van de veiligheid en bescherming tegen overstromingen. Deze gebieden zijn ook van belang bij het hydrologisch en ecologisch herstel en intact houden van watersystemen. Precies omwille van die multifunctionele dimensie wordt geopteerd om een zo neutraal mogelijke definitie te geven van het begrip, zonder verwijzing naar of accentuering van een bepaalde functie.

De definitie van artikel 3, 16° dekt overigens zowel de gebieden waar de overstromingen gecontroleerd gebeuren als die waar de overstromingen op natuurlijke wijze, buiten elke menselijke ingreep om, plaatsvinden (zoals b.v. schorren en slikken).

Het Waterkeringsdecreet definieert de begrippen "bandijk" (artikel 2, 2° Waterkeringsdecreet: ieder in beginsel onoverstroombare verhoging die langs een waterloop of landinwaarts is aangebracht om de hoge waterstand in die waterloop te keren) en "binnendijk" (artikel 2, 3° Waterkeringsdecreet: iedere verhoging die niet rechtstreeks aan het water ligt en aangebracht is om de overstroming te beperken wanneer de bandijk overloopt of het begeeft), die in de hier gehanteerde definitie worden gebruikt om één van de wijzen aan te duiden waarop overstromingsgebieden kunnen worden afgebakend. Daarnaast kan een overstromingsgebied ook begrensd zijn of worden door valleiranden of op gelijk andere wijze, zoals een oude wegberm e.d.m..

Een belangrijk kenmerk van overstromingsgebieden betreft het op "regelmatige tijdstippen" plaatsvinden van overstromingen. Daarmee wordt gerefereerd aan de terugkeerperiode of retourperiode, zijnde de gemiddelde tijd waarna er opnieuw een overstroming plaatsvindt. Die periode varieert sterk. Het heeft dus geen zin om daarop nader in te gaan in de definitie. Uitgesloten uit de definitie van artikel 3,16° zijn de gebieden die louter toevallig worden overstroomd door een of ander feit zonder dat ter zake een terugkeer aanwezig of te verwachten is. In dat geval ontbreekt immers de vereiste periodiciteit.

17° "watersysteem": artikel 3, 17° definieert het begrip watersysteem. Dit begrip vervult een centrale rol in het integraal waterbeleid. Een watersysteem vormt de basiseenheid van het integraal waterbeleid. Hetgeen men onder een watersysteem verstaat, heeft dan ook een belangrijke impact op de verdere invulling en realisatie van het integraal waterbeleid. Eén of meerdere watersystemen vormen ook de basis van de geografische afbakening van het integraal waterbeleid. Voor het geografisch begrenzen van watersystemen wordt uitgegaan van een stroomgebiedsbenadering. Het kader van deze geografische afbakening wordt decretaal verankerd in hoofdstuk III van dit ontwerp van decreet.

Het watersysteem wordt in artikel 3, 17° opgevat als een fysieke eenheid met een sterke interne samenhang tussen grond- en oppervlaktewater, de daarbij behorende waterbodems en oevers, en het natuurlijk milieu. De samenhang tussen deze bestanddelen kan morfologisch, hydrologisch, hydro-ecologisch of ecologisch zijn. Nog maar weinig rivieren of beekdalen zijn gespaard gebleven van menselijke ingrepen. De aldus aanwezige technische infrastructuur oefent eveneens een invloed uit op het betrokken watersysteem of bepaalde componenten ervan. Daarom wordt deze infrastructuur ook opgenomen in de definitie van artikel 3, 17°. Het betreffen bruggen, dijken, sluizen en stuwen, vistrappen, enz.

18° "schadelijk effect": de definitie van schadelijke effect is geïnspireerd op de definitie van grensoverschrijdende effecten in artikel 1, 2° van het Verdrag van Helsinki van 1992. De Kadderrichtlijn Water hanteert enkel een definitie van verontreiniging die beperkt is tot het inbrengen van stoffen en warmte (artikel 2, 33°) en bijgevolg niet toelaat tot een geïntegreerde benadering van het waterbeleid te komen. De definitie van de Kaderrichtlijn Water sluit schadelijke effecten uit die betrekking hebben op b.v. een wijziging in de waterkwantiteit of fysische veranderingen van de watersystemen. Door een definiëring van schadelijke effecten krijgt o.m. het voorzorgsbeginsel, het veroorzaker-betaalt-beginsel en het herstelbeginsel uit het ontwerp van decreet een ruimere draagwijdte die beter aansluit op de filosofie van integraal waterbeleid. Er worden enkel nadelige effecten geviseerd die betekenisvol zijn. Zo zijn onherstelbare verstoringen in de chemische of fysische kwaliteit van het milieu of de leefbaarheid van de natuurlijke rijkdom ongetwijfeld te beschouwen als betekenisvolle nadelige effecten. Maar ook minder vergaande aantastingen kunnen een betekenisvol nadelig effect uitmaken. Een en ander is uiteraard afhankelijk van de draagkracht van het betrokken watersysteem waarin de verandering optreedt. De verandering van de toestand van watersystemen of bestanddelen ervan (zoals het oppervlaktewater of grondwater), zal in principe meetbaar zijn via de in uitvoering van dit ontwerp van decreet vast te stellen milieukwaliteits- of kwantiteitsnormen. Aan het begrip milieu wordt overigens een ruime invulling gegeven. Naast de meer klassieke componenten van het milieu (fauna, flora, bodem, lucht, water, klimaat, het landschap, het onroerend erfgoed en de wisselwerking tussen al deze componenten) worden evenzeer aspecten van gezondheid, veiligheid van de vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen gelegen buiten overstromingsgebieden tegen overstromingen en allerlei vormen van duurzaam watergebruik (b.v. drinkwatervoorziening) beoogd. Onder vergund geachte woningen en gebouwen wordt enkel de situatie bedoeld dat het gebouw of bedrijfsgebouw werd opgericht voor 1962. De situatie waarbij het gebouw werd opgericht na de definitieve goedkeuring van het gewestplan en niet in strijd zou met het de bestemming, op voorwaarde dat zowel de gemeente als AHROM niet meer blijken te beschikken over de vergunningsdossiers uit de betrokken bouwperiode, kan niet beschouwd worden als geacht vergund te zijn. De bron van het schadelijk effect zijn "menselijke activiteiten" met gevolgen op de toestand van het watersysteem. Natuurlijke fenomenen (b.v. uitzonderlijke droogte of regenval) die een wijziging in de toestand het watersysteem veroorzaken, worden dus niet geviseerd. Voor het overige komen alle menselijke activiteiten in aanmerking.

19° "verontreinigende stof": in de Bijlage VIII van de Kaderrichtlijn Water werd een indicatieve lijst van de belangrijkste verontreinigende stoffen opgenomen. Artikel 2, 31° van de Kaderrichtlijn Water definieert "verontreinigende stof" als iedere stof die tot verontreiniging kan leiden.

Om een goede chemische toestand van oppervlaktewater en grondwater te bereiken, mogen de concentraties van verontreinigende stoffen de vastgestelde milieukwaliteitsnormen niet overschrijden (zie definitie 27° "goede chemische toestand"). Overeenkomstig artikel 16 van de Kaderrichtlijn Water zullen uit de verontreinigende stoffen voor oppervlaktewater prioritaire stoffen en prioritaire gevaarlijke stoffen worden geselecteerd.

De Vlaamse regering heeft op grond van artikel 2.2.1. van het DABM de bevoegdheid de maximaal toelaatbare verontreinigingsfactoren te bepalen, dus de bevoegdheid om de verontreinigende stoffen vast te stellen.

20° "prioritaire stoffen": in de Bijlage X van de Kaderrichtlijn Water is, bij Beschikking 2455/2001/EG van het Europees parlement en de Raad van 20 november 2001, de lijst opgenomen met prioritaire stoffen, die worden geselecteerd uit die verontreinigende stoffen die een significant risico voor of via het aquatisch milieu betekenen.

Voor prioritaire stoffen moeten beheersingsmaatregelen worden genomen met het oog op de progressieve vermindering van de lozingen, emissies en verliezen ervan in oppervlaktewater (art. 16, lid 1, 2 en 6 van de Kaderrichtlijn Water). De lijst van prioritaire stoffen vervangt de overeenkomstig richtlijn 76/464/EEG vastgestelde lijst van de als prioritair aangemerkte stoffen in de mededeling van de Commissie aan de Raad van 22 juni 1982 (artikel 22, lid 3 Kaderrichtlijn Water). De Vlaamse regering zal de lijst van prioritaire stoffen moeten vaststellen.

21° "prioritaire gevaarlijke stoffen": in de lijst van de prioritaire stoffen van de Kaderrichtlijn Water zijn ook prioritaire gevaarlijke stoffen opgenomen.

Voor prioritaire gevaarlijke stoffen moeten maatregelen worden genomen met het oog op de stopzetting of geleidelijke beëindiging van de lozingen, emissies en verliezen ervan in oppervlaktewater (artikel 16, 1°, 3° en 6° van de Kaderrichtlijn Water).

De Vlaamse regering zal de lijst van prioritaire gevaarlijke stoffen moeten vaststellen.

De definities 22° tot 39° hebben betrekking op de in artikel 52 van het ontwerp van decreet bedoelde milieudoelstellingen.

22° "toestand van het oppervlaktewater": artikel 2, 17° van de Kaderrichtlijn Water definieert de toestand van het oppervlaktewater als de toestand bepaald door de chemische toestand en de ecologische toestand (of in het geval van kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen het ecologische potentieel). De toestand van het oppervlaktewater wordt echter eveneens bepaald door de kwantitatieve toestand van deze. Hierbij is de slechtste toestand van deze drie elementen bepalend.

23° "goede toestand van het oppervlaktewater": overeenkomstig artikel 2,18° van de Kaderrichtlijn Water is de toestand van een oppervlaktewaterlichaam goed indien de chemische toestand en de ecologische toestand (of in het geval van kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen het ecologische potentieel) goed zijn. In 2015 dient, onder voorbehoud van enkele mogelijke verlengingen en met uitzondering van de kunstmatige en sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen, de goede chemische en ecologische toestand van het oppervlaktewater te worden bereikt. In 2015 dient, onder voorbehoud van enkele mogelijke verlengingen, de goede chemische en een goed ecologisch potentieel van de kunstmatige en sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen te worden bereikt (artikel 4 Kaderrichtlijn Water). Ook de kwantitatieve toestand is bepalend voor het bereiken van een goede toestand voor het oppervlaktewater.

24° "toestand van het grondwater": artikel 2, 19° van de Kaderrichtlijn Water definieert de toestand van het grondwater als de toestand bepaald door de chemische toestand en de kwantitatieve toestand. Hierbij is de slechtste toestand van beiden bepalend.

25° "goede toestand van het grondwater": overeenkomstig artikel 2, 20° van de Kaderrichtlijn Water is de toestand van een grondwaterlichaam goed indien de chemische toestand en de kwantitatieve toestand goed zijn. In 2015 dient de goede chemische en kwantitatieve toestand van het grondwater te worden bereikt (artikel 4 Kaderrichtlijn Water).

26° "chemische toestand": de Kaderrichtlijn Water definieert in artikel 2, 24° en 2, 25° de goede chemische toestand van oppervlaktewater en grondwater, maar bevat geen definitie van de chemische toestand. In het ontwerp van decreet wordt de chemische toestand gedefinieerd als de aanduiding van de concentraties van verontreinigende stoffen van een oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam ten opzichte van de door de Vlaamse regering vastgestelde milieukwaliteitsnormen. Overeenkomstig artikel 2.2.1. van het DABM beschikt de Vlaamse regering over de bevoegdheid om de milieukwaliteitsnormen te bepalen. De milieukwaliteitsnormen in VLAREM II zullen door de Vlaamse regering moeten worden aangevuld en mogelijk bijgestuurd om te voldoen aan de Kaderrichtlijn Water.

De betekenis van het begrip ‘milieukwaliteitsnorm’ zal, na de in artikel 69 van het ontwerp van decreet doorgevoerde wijziging, in de Vlaamse regelgeving (artikel 2.2.1. DABM) ruimer zijn dan in de Kaderrichtlijn Water. In de Kaderrichtlijn Water heeft het begrip milieukwaliteitsnormen enkel betrekking op de chemische toestand, terwijl het begrip milieukwaliteitsnormen in het DABM zowel betrekking heeft op de chemische als de ecologische toestand.

Overeenkomstig artikel 16 en 17 van de Kaderrichtlijn Water kunnen op Europees niveau maatregelen en (chemische) milieukwaliteitsnormen worden vastgesteld. Indien dit niet gebeurt, zullen de Lidstaten zelf de milieudoelstellingen moeten vaststellen. Bijlage V van de Kaderrichtlijn Water bevat richtsnoeren voor het vaststellen van (chemische) milieukwaliteitsnormen.

27° "goede chemische toestand": artikel 2, 24° en 2, 25° van de Kaderrichtlijn Water bepalen dat de chemische toestand van een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam goed is indien de concentraties van verontreinigende stoffen voldoen aan de toepasselijke milieukwaliteitsnormen en andere voorwaarden. Voor de chemische toestand van grondwater zijn naast de milieukwaliteitsnormen zoals gedefinieerd in de Kaderrichtlijn Water nog andere voorwaarden bepalend, zoals veranderingen in de geleidbaarheid, effecten van zout of andere intrusies. Deze voorwaarden vallen echter onder het toepassingsgebied van het begrip milieukwaliteitsnormen in het DABM.

De resultaten van de monitoring van de chemische toestand worden ingedeeld in "goed" en "niet goed".

28° "ecologische toestand van het oppervlaktewater": De Kaderrichtlijn Water verwijst in artikel 2, 21° voor de definitie van ecologische toestand naar bijlage V. In bijlage V zijn biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen opgenomen om de ecologische toestandsklassen in te delen. In de huidige Vlaamse regelgeving zijn nog geen milieudoelstellingen met betrekking tot de ecologische toestand van oppervlaktewater opgenomen. Overeenkomstig artikel 2.2.1. van het DABM heeft de Vlaamse regering de bevoegdheid om deze kwaliteitselementen te bepalen. Het begrip milieukwaliteitsnormen in het DABM omvat immers ook de vaststelling van deze kwaliteitselementen.

De ecologische toestand dient te worden ingedeeld in de klassen zeer goed, goed en matig.

De Vlaamse regering zal tevens de kwaliteitselementen moeten bepalen die bepalend zijn voor een matige ecologische toestand. Als milieudoelstelling geldt echter het bereiken van de goede ecologische toestand of het goed ecologisch potentieel en indien mogelijk, de zeer goede ecologische toestand of het maximaal ecologisch potentieel. Indien deze milieudoelstellingen niet worden bereikt, mag de bestaande toestand – behoudens de in artikel 54, § 3 en § 4 bedoelde gevallen - in geen geval achteruitgaan (artikel 52, § 4).

29° "goede ecologische toestand van het oppervlaktewater" en 30° "zeer goede ecologische toestand van het oppervlaktewater": de toestand van een oppervlaktewaterlichaam is goed respectievelijk zeer goed, indien wordt voldaan aan de voor de goede ecologische toestand respectievelijk zeer goede ecologische toestand door de Vlaamse regering vastgestelde biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen. De resultaten van de monitoring van de ecologische toestand dienen te worden ingedeeld in de klassen "zeer goed", "goed", "matig", "ontoereikend" en "slecht".

31° "ecologisch potentieel": voor kunstmatige en sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen gelden minder strenge milieudoelstellingen dan voor andere oppervlaktewaterlichamen. Als milieudoelstelling geldt minstens het bereiken van het goed ecologisch potentieel in plaats van de goede ecologische toestand. De Kaderrichtlijn Water heeft geen definitie opgenomen van het ecologisch potentieel. In artikel 2, 23° verwijst de Kaderrichtlijn Water voor de definitie van ‘goed ecologisch potentieel’ naar bijlage V. Naar analogie van de definitie van ecologische toestand is in het ontwerp van decreet een definitie van ecologisch potentieel opgenomen.

Het ecologisch potentieel dient te worden ingedeeld in de klassen maximaal, goed en matig.

32° "matig ecologisch potentieel", 33° "goed ecologisch potentieel" en 34° "maximaal ecologisch potentieel": de toestand van een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewaterlichaam is goed respectievelijk maximaal, indien wordt voldaan aan de voor het goede ecologische potentieel respectievelijk maximaal ecologische potentieel door de Vlaamse regering vastgestelde biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen. Omdat het met het oog op de uitzonderingsmogelijkheden ten behoeve van kunstmatige en sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen (vervat in artikel 54) nuttig kan zijn als voorwaarde op te leggen dat zij minstens moeten voldoen aan het "matig ecologisch potentieel" waar het bereiken van een "goed ecologisch potentieel" niet mogelijk blijkt, wordt in artikel 3, § 2, 32° de mogelijkheid voorzien tevens de kwaliteitselementen voor een "matig ecologisch potentieel" te bepalen. De resultaten van de monitoring van het ecologisch potentieel dienen ingedeeld te worden in de klassen goed en hoger, matig, ontoereikend en slecht.

35° "goede eco-hydrologische toestand van het grondwater": naar analogie van de goede ecologische toestand van het oppervlaktewater wordt een vergelijkbare definitie gegeven voor het grondwater, met dat verschil dat vanuit wetenschappelijk oogpunt niet kan worden gesproken van de ecologie (bij gebrek aan biotische bestanddelen), maar van eco-hydrologie waarbij ook de kwaliteit en de kwantiteit van het grondwater in relatie tot het milieu is betrokken. Anders gesteld: een goede eco-hydrologische toestand van het grondwater houdt de juiste hoeveelheid grondwater, met de juiste kwaliteit (samenstelling) en dit op het juiste tijdstip in. Dit alles is van belang bij de beheersing van problemen zoals verdroging.

36° "kwantitatieve toestand van het grondwater": in artikel 2, 26° van de Kaderrichtlijn Water is een definitie van kwantitatieve toestand opgenomen. Een nadere omschrijving is opgenomen in bijlage V (punt 2.1.2.) van de Kaderrichtlijn Water waarnaar in de definitie van goede kwantitatieve toestand in artikel 2, 28° van de Kaderrichtlijn Water wordt doorverwezen. In artikel 52, § 1, tweede lid wordt aan de Vlaamse regering de bevoegdheid gegeven milieukwantiteitsnormen vast te stellen. Hiervoor dient dezelfde procedure te worden gevolgd als voor de vaststelling van milieukwaliteitsnormen overeenkomstig het DABM.

In de huidige Vlaamse regelgeving zijn nog geen milieudoelstellingen met betrekking tot de kwantitatieve toestand opgenomen. Zoals reeds in 25° (goede toestand van het grondwater) gesteld, dient in 2015 de goede kwantitatieve toestand van het grondwater te worden bereikt.

37° "goede kwantitatieve toestand van het grondwater": de kwantitatieve toestand van een grondwaterlichaam is goed indien de grondwaterstand en het evenwicht tussen de directe en indirecte onttrekking en aanvulling van het grondwater voldoet aan de door de Vlaamse regering vastgestelde milieukwantiteitsnormen. De milieukwantiteitsnormen worden overeenkomstig artikel 52 van dit ontwerp van decreet door de Vlaamse regering vastgesteld.

De resultaten van de monitoring van de kwantitatieve toestand dienen te worden ingedeeld in de klassen "goed" en "ontoereikend".

38° "beschikbare grondwatervoorraad": deze definitie is gebaseerd op de definitie uit artikel 2, 27° van de Kaderrichtlijn Water.

39° "kwantitatieve toestand van het oppervlaktewater": de laatste jaren doen zich in Vlaanderen herhaaldelijk problemen voor die verband houden met de kwantitatieve toestand van het oppervlaktewater: waterstanden zijn al dan niet permanent te laag om scheepvaart toe te laten op bepaalde als bevaarbaar ingedeelde waterlopen, de lage waterstand in sommige onbevaarbare waterlopen zorgt in de zomer voor een verdrogingeffect op het omringende land, en piekdebieten in regenwateraanvoer, vaak geconcentreerd in voor- en najaar, zorgen her en der voor steeds terugkomende overstromingen. Het is dan ook overduidelijk dat de kwantitatieve toestand van ons oppervlaktewater nauwlettend moet worden gevolgd om waar nodig tijdig ingrijpen mogelijk te maken. Dit werd uitdrukkelijk voorzien in art. 63, 1°, b) van dit ontwerp.

Men zal echter tevergeefs naar een definitie van kwantitatieve toestand van oppervlaktewater zoeken in de Kaderrichtlijn Water. Deze besteedt nauwelijks aandacht aan de kwantitatieve toestand van het oppervlaktewater; alle definities over "kwantitatieve toestand" hebben betrekking op grondwater. Vandaar de behoefte om een eigen definitie te geven van kwantitatieve toestand van het oppervlaktewater. De inhoud ervan spreekt voor zich: het gaat om de hoogte van de waterstand in het oppervlaktewater, waarbij gedegen rekening moet worden gehouden met seizoensgebonden schommelingen. Gemiddelde waterstanden alleen geven onvoldoende relevante informatie om tot een goede waterhuishouding te komen die multifunctioneel gebruik van het oppervlaktewater toelaat.

Daar de kwantitatieve toestand van het oppervlaktewater op zich geen deel uitmaakt van de milieudoelstellingen die volgens de Kaderrichtlijn Water moeten worden bereikt, werden geen definities opgenomen aangaande "goede kwantitatieve toestand" voor wat oppervlaktewater betreft. Dit neemt uiteraard niet weg dat ook voor oppervlaktewateren zal kunnen worden bepaald naar welke kwantitatieve toestand moet worden gestreefd.

40° "waterdiensten": deze definitie is gebaseerd op de definitie van "waterdiensten" in het artikel 2, 38° van de Kaderrichtlijn Water. Met "economische actoren" worden onder andere de industriële en agrarische actoren bedoeld. In de Kaderrichtlijn Water wordt het kostenterugwinningsbeginsel op "waterdiensten" van toepassing verklaard (cf. infra).

41° "talud": het begrip talud speelt een belangrijke rol in het kader van de regeling inzake oeverzones. Artikel 10, § 1 bepaalt immers dat de oeverzone van oppervlaktewaterlichamen, met uitzondering van de waterwegen, minstens de taluds ervan omvat. Gelet op de consequenties die het juridisch statuut van een oeverzone impliceert op de uitoefening van het eigendomsrecht is het omwille van de rechtszekerheid wenselijk dat ook het begrip talud wordt gedefinieerd. Het talud wordt opgevat als de strook land binnen de bedding van een oppervlaktewaterlichaam vanaf de bodem ervan tot aan het begin van het omringende maaiveld of de kruin van de berm. Met dit laatste begrip beoogt men de situatie te vatten waar de bedding van een oppervlaktewaterlichaam een zacht glooiende berm vormt (b.v. de Maas). In deze gevallen wordt de top van de berm beschouwd als het eindpunt van het talud.

42° "oeverzones": het voorzien van oeverzones langs oppervlaktewaterlichamen biedt meerdere voordelen, zowel op milieuhygiënisch vlak (betere waterkwaliteit), als inzake natuurbehoud (betere levensmogelijkheden voor fauna en flora in en om het water), beheer van de waterloop (minder erosie en afloop van verontreinigd regenwater, waardoor er minder geruimd moet worden en het slib een betere milieukwaliteit heeft), en de landbouw (tegengaan erosie, het halen van milieuhygiënische normen bevorderen door afloop van door landbouwactiviteiten verontreinigd hemelwater naar het oppervlakte- en grondwater te beperken).

In de definitie van oeverzones wordt tot uiting gebracht dat deze zones verschillende functies kunnen vervullen.

De natuurbehoudsfunctie moet worden opgevat zoals begrepen in art. 2.10° Decreet betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu van 21 oktober 1997 (hierna genoemd: Natuurbehoudsdecreet), namelijk het instandhouden, herstellen en ontwikkelen van de natuur en het natuurlijk milieu door natuurbescherming, natuurontwikkeling en natuurbeheer en het streven naar een zo groot mogelijke biologische diversiteit in de natuur. Daar waar op oevers rijke natuur voorhanden is, kan instandhouding volstaan, elders zal herstel zich opdringen, al dan niet voorafgegaan door natuurontwikkeling om daartoe de nodige voorwaarden te creëren.

De tweede mogelijke functie van oeverzones is de bescherming tegen inspoeling van grond (bescherming tegen erosie), meststoffen en andere nutriënten en pesticiden. Hier heeft de oeverzone dus de functie van bufferstrook.

De derde mogelijke functie is gesitueerd in het licht van het behoud en het herstel van de natuurlijke werking van watersystemen. Het kunnen voorzien van (bredere)oeverzones is vaak een belangrijke randvoorwaarde om de natuurlijke loop van oppervlaktewateren - waarbij het aanvaarden van een zekere dynamiek van het oppervlaktewater als uitgangspunt geldt (hermeandering, restauratie van de van nature overstroombare gebieden,…)- mogelijk te maken.

Alle functies kunnen uiteraard samen voorkomen, maar het is ook mogelijk dat de ene of de andere functie primeert, naargelang de concrete omstandigheden op het terrein.

Oeverzones worden voorzien langs alle oppervlaktewaterenlichamen, wat betekent dat ze niet enkel langs bevaarbare en onbevaarbare waterlopen kunnen voorkomen, maar ook rond stilstaande wateren. De Kaderrichtlijn Water legt immers niet enkel normen op voor stromend water, ook stilstaande wateren moeten worden beschermd vanuit milieuhygiënisch - en natuurbehoudsoogpunt.

De aanduiding van de omvang of breedte van de oeverzones gebeurt in de bekkenbeheersplannen of in de deelbekkenbeheersplannen (art. 10). Waar vereist zal de aanleg van de zones de inzet behoeven van de instrumenten voorzien in afdeling 3 "Verwerving van onroerende goederen" van hoofdstuk III "Instrumenten in het integraal waterbeleid het ontwerp van decreet.

43° "beschermde gebieden": om de doelstelling van het communautaire milieubeleid, uitgedrukt in artikel 1 van de Kaderrichtlijn Water, te kunnen bereiken, dient aan bepaalde gebieden een bijzondere bescherming te worden gegeven. Het betreft oppervlaktewaterlichamen en vaak ook de gebieden daarrond die omwille van hun specifieke bestemming strengere eisen stellen wat de op te leggen en te bereiken milieudoelstellingen betreft. In de toelichting bij artikel 66 wordt verduidelijkt om welke gebieden het gaat.

44° "waterbodems": de definitie van artikel 3, § 2, 44° is geïnspireerd op de definitie die is opgenomen in het Natuurrapport 2001. De waterbodem bevat over het algemeen twee belangrijke lagen: de oorspronkelijke of historische bodem van het betrokken oppervlaktewaterlichaam, dit is de onderste laag die in de loop van de jaren bedekt raakt met een tweede laag, die bestaat uit sedimenten en organisch materiaal die van bovenstrooms worden aangevoerd. De bovenste sedimentlaag is de dynamische laag van de waterbodem en wordt voortdurend opgewerveld, zodat er voortdurend zwevend materiaal in het oppervlaktewater aanwezig is. Slibdeeltjes kunnen eveneens het gevolg zijn van bodemerosie, riooloverstorten of zwevende stoffen die in het oppervlaktewater geloosd worden. De definitie van artikel 3, § 2, 44° is voldoende breed geformuleerd opdat al deze lagen erin zijn vervat.

45° "waterweg": de waterweg speelt een belangrijke rol als drager van een (milieuvriendelijke) mobiliteitsfunctie, waarvan de bevordering in dit ontwerp van decreet overigens als doelstelling is opgenomen. De waterweg zal vaak ook een rol spelen in het kader van het bepalen van de milieudoelstellingen. Vaak zullen deze moeten worden aangewezen als kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewaterlichaam. De in deze definitie als bevaarbaar aangeduide waterlopen en kanalen refereren aan de waterwegen onder beheer van de Staat, zoals bedoeld in het Koninklijk Besluit van 15 oktober 1935 betreffende de politie en de scheepvaart der bevaarbare waterwegen onder beheer van de Staat.

 

Hoofdstuk II. Voorwerp, Doelstellingen en beginselen

Art. 4. Dit artikel geeft een omschrijving van integraal waterbeleid. Daaronder moet worden verstaan: het gecoördineerd en geïntegreerd ontwikkelen, beheren en herstellen van watersystemen. Dit alles dient te gebeuren met het oog op het bereiken van de randvoorwaarden die nodig zijn voor het behoud van dat watersysteem als zodanig. Voorts wordt gesteld dat het integraal waterbeleid niet alleen het multifunctionele gebruik van het water door de huidige generatie moet garanderen, doch evenzeer de behoeften van de toekomstige generaties in rekening moet brengen.

Essentieel aan het integraal waterbeleid is de gecoördineerde en geïntegreerde aanpak, die gericht moet zijn op de ontwikkeling, het beheer en het herstel van watersystemen. Coördinatie impliceert samenwerking tussen alle actoren op welk niveau ook (gewestelijk, bekken, lokaal) die betrokken zijn bij de voorbereiding en de uitwerking van het integraal waterbeleid. De verwijzing naar het "multifunctionele gebruik van watersystemen" maakt het mogelijk om de essentiële samenhang in de praktijk te benadrukken van de kwaliteit en de kwantiteit van het oppervlaktewater, van het grondwater en de watervoorziening, alsook van de natuurlijke werking en het natuurlijk milieu van de waterloop. De invloed van de andere onderdelen van het leefmilieu op de oppervlaktewaterkwaliteit moet langs het integraal waterbeleid worden geëvalueerd en beheerst. Hier dient vooral te worden gezorgd voor een evenwicht tussen de verschillende functies van oppervlaktewateren en grondwater. Bij een verantwoord multifunctioneel gebruik zal niet alleen rekening worden gehouden met zowel de interne functionele samenhangen (relaties tussen kwantiteits- en kwaliteitsaspecten van oppervlaktewater en grondwater), doch ook met de externe functionele samenhangen (de relaties tussen het waterbeleid enerzijds en andere beleidsterreinen zoals ruimtelijke ordening, natuurbeheer, scheepvaart, waterrecreatie enz. anderzijds).

Art. 5. In artikel 5 van het ontwerp van decreet worden de algemene doelstellingen van het integraal waterbeleid uiteengezet.

De inleidende zin van artikel 5 formuleert meteen het integratiebeginsel voor wat betreft die doelstellingen. Overeenkomstig dit beginsel moeten de in artikel 5 geformuleerde doelstellingen voor het integraal waterbeleid niet enkel doorwerken in het milieubeleid, maar in alle andere relevante beleidsdomeinen zoals het beleid inzake ruimtelijke ordening, het mobiliteitsbeleid, het energiebeleid of het landbouwbeleid. Het aldus geformuleerde integratiebeginsel heeft echter beperkingen die verband houden met het toepassingsgebied van het ontwerp van decreet. Zo vallen federale beleidssectoren (zoals kustwateren of aspecten van energiebeleid, gezondheids- of prijzenbeleid) buiten de werking van het integratiebeginsel van dit ontwerp van decreet. Voor deze aspecten van het waterbeleid zal het Vlaamse Gewest evenwel maximale afstemming nastreven met het federale beleid.

De eerste centrale doelstelling van integraal waterbeleid heeft betrekking op de bescherming, verbetering of herstel van de goede toestand van oppervlaktwater- en grondwaterlichamen. Deze goede toestand betreft niet enkel de chemische waterkwaliteit, maar raakt evenzeer aan de kwantitatieve toestand van het oppervlaktewater en het grondwater en aan de ecologische toestand van oppervlaktewater. Ten aanzien van de realisatie van deze doelstelling wordt ook een stipte timing vooropgesteld (2015), die volgt uit de verplichtingen opgenomen in artikel 4 van de Kaderrichtlijn Water. Deze timing krijgt via artikel 52 van dit ontwerp overigens een dwingend karakter.

Er bestaat overigens een nauw verband tussen deze eerste centrale doelstelling en de andere (sub)doelstellingen verwoord in artikel 5, die in een of ander opzicht bijdragen tot de realisatie van de centrale doelstelling.

Artikel 5, 2° verwijst naar het duurzaam beheer van watervoorraden, waarbij, rekening houdend met de aanspraken op die voorraden vanuit diverse sectoren (watervoorziening, industrie, natuur, enz.), de behoeften van de huidige en de toekomstige generaties in rekening worden gebracht. Deze doelstelling sluit aan bij de doelstelling die wordt geformuleerd in artikel 1 (b) van de Kaderrichtlijn Water. De doelstelling van artikel 5, 2° verwijst zowel naar het principe van duurzame watervoorziening als naar het principe van duurzaam watergebruik. De overheid zal daartoe een breed instrumentarium moeten inzetten (sensibiliseringsbeleid, subsidiëringsbeleid, prijsbeleid, vergunningenbeleid, enz.). Deze doelstelling is afgestemd op de doelstelling van het vermelde decreet van 8 mei 2002 betreffende het water bestemd voor menselijke aanwending, dat de Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water omzet.

Luidens de in artikel 5, 3° geformuleerde doelstelling beoogt integraal waterbeleid bovendien het voorkomen van de verdere achteruitgang van aquatische ecosystemen, met inbegrip van de van waterlichamen rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen en van de waterrijke gebieden. Deze doelstelling is een emanatie van het standstill-principe, en geldt over het gehele grondgebied. In artikel 5, 4° wordt een strengere doelstelling geformuleerd voor specifieke gebieden. In deze gebieden geldt niet enkel de verplichting tot behoud (standstill-principe), maar wordt ook het principe vastgelegd dat het aquatische ecosysteem en de van waterlichamen rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen moeten verbeteren en zonodig dienen te worden hersteld, dit tot op het referentieniveau vastgelegd in de toepasselijke regelgeving. De referentieniveaus zullen vooral hun juridische grondslag vinden in de natuurbehoudsreglementering. De aldus geformuleerde doelstellingen geven uitvoering aan de centrale doelstelling die wordt verwoord in artikel 1(a) van de kaderrichtlijn Water.

De doelstelling van artikel 5, 5°, die overigens aansluit bij de vorige doelstellingen, wijst nadrukkelijk op het belang van de natuurlijke werking van watersystemen als belangrijke invalshoek van het integraal waterbeleid. Bij het streven naar een optimale natuurlijke werking is het noodzakelijk dat de natuurlijke structuur van het watersysteem zoveel als mogelijk wordt gerespecteerd en, waar mogelijk, wordt hersteld. Het integraal waterbeleid neemt als uitgangspunt dat een zekere dynamiek van het oppervlaktewater moet worden getolereerd (hermeandering, restauratie van de van nature overstroombare gebieden, enz.).

De doelstellingen verwoord in artikel 5, 6°, 5, 7° en 5, 8° hebben betrekking op het voorkomen en het verminderen van de verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater. Deze doelstelling staat ook centraal in de Kaderrichtlijn Water (voor het grondwater wordt die doelstelling expliciet geformuleerd in artikel 1 (d) van de Kaderrichtlijn Water; voor het oppervlaktewater volgt die doelstelling uit het samenlezen van de bepalingen van artikel 1 en artikel 4 van die richtlijn). De subdoelstellingen met betrekking tot de progressieve vermindering of de stopzetting van de verontreiniging door prioritaire stoffen en de prioritair gevaarlijke stoffen, zijn geïnspireerd op artikel 1 (c) van de Kaderrichtlijn Water. Artikel 5, 6°, 7° en 8° beogen niet enkel opzettelijke verontreinigingen of lozingen, maar ook incidentele verontreinigingen. De finaliteit van al deze doelstellingen bestaat erin een goede chemische oppervlaktewaterkwaliteit en grondwaterkwaliteit te garanderen.

Artikel 5, 9° stelt naast het stimuleren van de nuttige aanwending van hemelwater en de infiltratie hiervan, het organiseren van gescheiden afvoer van afvalwater, hemelwater en effluentwater als doelstelling van integraal waterbeleid voorop. Bij de realisatie van deze doelstelling staat de invoering van een gescheiden rioleringsstelsel centraal. De uitbouw van een gescheiden systeem is evenwel niet beperkt tot het maximaal voorkomen dat hemelwater in het collecteringssysteem voor afvalwater terechtkomt, doch impliceert evenzeer het nuttig aanwenden van hemelwater onder de vorm van het stockeren van een deel ervan voor gebruik en het zo dicht mogelijk bij de plaats van de opvang infiltreren van de rest. De bescherming tegen overstromingen van vergunde en vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen buiten overstromingsgebieden vormt een zeer belangrijke bezorgdheid van het integraal waterbeleid, die om die reden in artikel 5, 10° wordt verankerd als een doelstelling van integraal waterbeleid. Deze zorg komt overigens expliciet tot uiting in artikel 1 (e) van de Kaderrichtlijn Water. Om de schadelijke gevolgen van overstromingen buiten overstromingsgebieden te kunnen minimaliseren, is in toenemende mate ruimte nodig voor het bergen van overvloedige neerslag en voor het afvlakken van de hoger wordende piekdebieten in de waterafvoer van de grote rivieren. Dit moet worden bewerkstelligd door het maximaal herstellen van de natuurlijke loop van oppervlaktewateren (doelstelling die reeds in algemene bewoordingen werd verwoord in art. 5,5°), met respect evenwel met de watergebonden functies van de oeverzones en de overstromingsgebieden.

In artikel 5, 11° wordt het multifunctioneel gebruik van watersystemen vooropgesteld. Deze doelstelling legt als principe vast dat bij het voorbereiden, het vaststellen, het uitvoeren, het opvolgen en het evalueren van het waterbeleid alle functies van de daarbij betrokken waterlichamen gelijkwaardig en gelijktijdig in hun onderling verband moeten worden afgewogen, waarbij de behoeften van de huidige en komende generaties in rekening worden gebracht. Deze afweging betekent niet dat ook alle mogelijke functies effectief een aanspraak zullen kunnen formuleren op het gebruik van een bepaald waterlichaam. Alles hangt af van de draagkracht van het betrokken watersysteem. Zo ligt het voor de hand dat bepaalde recreatievormen moeten worden geweerd indien deze het behoud van een goede ecologische toestand van het betrokken oppervlaktewaterlichaam zou aantasten. Uiteraard zal een en ander ook moeten worden bekeken in het licht van (al dan niet internationale) verplichtingen, zoals met betrekking tot de scheepvaart (b.v. realisatie Trans-Europees netwerk).

De doelstelling van artikel 5, 12° betreft het treffen maatregelen om de schadelijke gevolgen van de versnippering ontstaan als gevolg van infrastructuurconstructies (b.v. kanalen) of constructies in en langs waterlichamen (b.v. stuwen, sluizen, waterkrachtcentrales), zoals de vismigratieproblematiek, ongedaan te maken of te verminderen. Deze doelstelling vindt overigens een grondslag in de Beneluxbeschikking dd. 26 april 1996 inzake vismigratie die stelt dat vismigratie tegen 2010 mogelijk moet worden gemaakt voor alle waterlopen van de hydrografische bekkens van de Benelux.

Vermits de scheepvaart een milieuvriendelijkere transportmodus is, wint de scheepvaart aan belang. De waterwegen dienen dan ook beheerd en ontwikkeld te worden in het kader van het te realiseren Trans-Europese netwerk. Het realiseren van intermodaliteit speelt eveneens een belangrijke rol in het uitbouwen van een milieuvriendelijkere transportmodus. De verbinding van de scheepvaart met andere vervoersmiddelen zoals spoorwegen, bepaalde wegen, dient mogelijk gemaakt te worden of behouden te blijven. Het is evident dat ook deze doelstelling, evenals elke andere doelstelling, moet afgewogen worden tegen de overige doelstellingen.

In een laatste doelstelling wordt de vergroting van de betrokkenheid van de mens bij het watersysteem, onder meer door allerlei vormen van zachte recreatie (zoals zwemmen, wandelen en fietsen) en het vergroten van de belevingswaarde, als principe vooropgesteld. Integraal waterbeleid kan inderdaad pas slagen mits er een voldoende maatschappelijk draagvlak voor bestaat.

Art. 6.

De in artikel 6 opgenomen beginselen die refereren aan internationaal erkende milieubeginselen, betreffen inzonderheid het stand-stillbeginsel, het preventiebeginsel, het bronbeginsel, het voorzorgsbeginsel, het veroorzaker-betaalt-beginsel, het kostenterugwinningsbeginsel, het herstelbeginsel, het participatiebeginsel en het beginsel van hoog beschermingsniveau. Hoewel verscheidene van de door artikel 6 geformuleerde milieubeginselen reeds werden gecodificeerd in het DABM, wordt omwille van de specificiteit van het toepassingsgebied van het ontwerp van decreet op integraal waterbeleid (dat verder gaat dan het toepassingsgebied van het DABM) geopteerd om deze beginselen eveneens op te nemen. In tegenstelling tot het DABM worden de beginselen ook gedefinieerd. De definiëring van deze beginselen komt tegemoet aan de rechtszekerheid, nu de inhoudelijke betekenis ervan decretaal wordt vastgelegd.

1° het stand-stillbeginsel: In artikel 6, 1° wordt het stand-stillbeginsel gecodificeerd. In de Kaderrichtlijn Water is geen algemene stand-stillbepaling opgenomen. Wel komt dit principe tot uiting in de centrale doelstelling van die richtlijn, zoals in artikel 1(a) luidens hetwelk aquatische ecosystemen en, wat de waterbehoeften ervan betreft, de terrestrische ecosystemen en de waterrijke gebieden die van deze ecosystemen afhankelijk zijn, voor verdere achteruitgang moeten worden behoed. De gelding ervan kan ook worden afgeleid uit artikel 4 van de Kaderrichtlijn Water. Voor integraal waterbeleid houdt het stand-stillbeginsel meer bepaald in dat moet worden voorkomen dat de toestand van watersystemen verslechtert. De toepassing van dit beginsel impliceert dat de "feitelijke toestand" van watersystemen moet worden behouden, zelfs als de toestand van het betrokken systeem of bepaalde bestanddelen ervan beter is dan door de normen wordt voorgeschreven. Het betekent ook dat het "juridisch beschermingsniveau" inzake de bescherming van de chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater, de kwantiteit ervan en de ecologische kwaliteit (met inbegrip van ecologisch potentieel) van watersystemen er globaal genomen niet op mag achteruitgaan.

2° het preventiebeginsel: in artikel 6, 2° wordt het beginsel van preventief handelen bepaald.

Volgens artikel 6, 2° impliceert het beginsel van preventief handelen dat moet worden opgetreden om schadelijke effecten te voorkomen, veeleer dan deze achteraf te moeten herstellen. Een concrete toepassing van het preventiebeginsel treft men aan in de "watertoetsregeling" van artikel 9 van dit ontwerp van decreet.

3° het bronbeginsel: in artikel 6, 3° wordt het bronbeginsel vermeld. Dit beginsel is zelfverklarend in samenhang met het preventiebeginsel, in die zin dat preventieve maatregelen om schadelijke effecten te voorkomen, moeten worden genomen daar waar ze ontstaan in de plaats van daar waar deze effecten zich manifesteren. Het bronbeginsel vormt tevens een belangrijk aanknopingspunt bij de verrekening van de kosten voor preventieve maatregelen en de terugkoppeling van de kosten van herstelmaatregelen naar de bron, zoals dit tot uiting komt in het veroorzaker-betaalt-beginsel.

4° het voorzorgsbeginsel: in artikel 6, 4° wordt het voorzorgsbeginsel gedefinieerd in tegenstelling tot het DABM en artikel 174 van het EG-Verdrag waar het beginsel wel wordt vermeld, maar niet gedefinieerd. Het voorzorgsbeginsel impliceert immers dat bij het vaststellen en het voeren van een integraal waterbeleid, alle in de inleidende zin van artikel 6 bedoelde overheden en diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, alsook de rechtspersonen belast met taken van integraal waterbeleid, het voorkomen van schadelijke effecten niet kunnen uitstellen wegens een gebrek aan wetenschappelijke zekerheid tussen oorzaak en gevolgen. Uiteraard moet er altijd een afweging worden gemaakt tussen verschillende vormen van risico's op schadelijke effecten, waarbij traditioneel schadelijke effecten voor de gezondheid, het welzijn en de veiligheid van de mens hoger worden ingeschat dan schadelijke effecten aan andere milieucomponenten of economische overwegingen.

5° het veroorzaker-betaalt-beginsel: Op grond van dit beginsel dienen de in de inleidende zin van artikel 6 bedoelde overheden, agentschappen en rechtspersonen ervoor te zorgen dat de kosten van maatregelen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van schadelijke effecten en de kosten voor het herstellen ervan worden toegerekend aan de veroorzaker van die effecten.

Het beginsel dat de vervuiler betaalt komt ook uitdrukkelijk aan bod in de Kaderrichtlijn Water, onder meer ter verklaring van het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten en de daarmee samenhangende milieukosten in verband met de aantasting van het aquatisch milieu.

Het beginsel dat de vervuiler betaalt, heeft in zijn enge betekenis slechts betrekking op het beleid inzake milieuhygiëne. Uit de in artikel 5 geformuleerde doelstellingen blijkt dat integraal waterbeleid daarentegen een breder opzet heeft. Aan het vervuiler-betaalt-beginsel moet in deze context dus een meer algemene betekenis worden gehecht. Om die reden wordt voorgesteld om de term "vervuiler" te vervangen door "veroorzaker".,

6° het kostenterugwinningsbeginsel: de tekst van het kostenterugwinningsbeginsel is geïnspireerd op artikel 9 van de Kaderrichtlijn Water en is – voor wat betreft de diensten die ten behoeve van de huishoudens, openbare instellingen en andere economische actoren voorzien in onttrekking, opstuwing, opslag, behandeling en distributie van oppervlaktewater, m.i.v. de opslag, het gebruik of de afvoer van hemelwater – een toepassing van het gebruiker-betaalt-beginsel en – voor wat betreft de opvang en behandeling van afvalwater – een toepassing van het vervuiler-betaalt-beginsel. Het dient benadrukt dat het kostenterugwinningsbeginsel enkel van toepassing is op die instanties die diensten verstrekken ten behoeve van derden. Het kan niet de bedoeling zijn om personen, bedrijven of instanties die inspanningen leveren om op een duurzame wijze met water omgaan te bestraffen.

Het kostenterugwinningsbeginsel impliceert dat de diverse waterverbruikssectoren (ten minste onderverdeeld in huishoudens, bedrijven en landbouw) een redelijke bijdrage leveren aan de terugwinning van de kosten, en daardoor een bijdrage leveren aan het bereiken van de milieudoelstellingen. In de stroomgebiedsbeheersplannen moeten de voorgenomen stappen voor de toepassing van het kostenterugwinningsbeginsel en het aandeel dat de verschillende vormen van watergebruik leveren aan de terugwinning van kosten van waterdiensten, worden opgenomen.

De berekening van de kosten van waterdiensten dient te geschieden met inachtneming van de economische analyse volgens Bijlage III van de Kaderrichtlijn Water. De milieukosten en de bronkosten (i.e. de kosten voor de grondstoffen) dienen hierbij in rekening worden gebracht. Bij het bepalen van het waterprijsbeleid kan rekening worden gehouden met sociale, economische en milieueffecten van de terugwinning.

7° het herstelbeginsel: om te voorkomen dat de kwaliteit van de watersystemen verder achteruitgaat en er voor te zorgen dat de doelstellingen uit artikel 5 worden behaald, is het noodzakelijk om de schadelijke effecten die ondanks alle inspanningen niet konden worden voorkomen, daadwerkelijk te beperken, en indien dat niet kan, waar mogelijk te herstellen. Dit betekent dat waar zich in watersystemen of delen ervan dergelijke effecten voordoen, deze ter plaatse daadwerkelijk moeten worden geremedieerd en het watersysteem (in principe en waar mogelijk) moet worden teruggebracht in de toestand waarin het zich bevond voordat de schadelijke effecten zich voordeden of tot de van toepassing zijnde referentieniveaus. Was deze toestand zeer goed, dan geldt de herstelplicht in functie van dit referentieniveau; was de toestand goed of matig dan zijn deze referentieniveaus richtinggevend voor de herstelplicht. Pas als dat om louter technische redenen niet mogelijk is, moet er worden gezocht naar compensatie op een andere plaats. Het is evident dat de veroorzaker of de potentiële veroorzaker van de schadelijke effecten de kosten op zich zal moeten nemen om deze effecten terug weg te nemen of om te voorkomen dat ze zich voordoen.

8° het participatiebeginsel: krachtens het participatiebeginsel worden vraagstukken op milieugebied het best aangepakt met deelneming van alle betrokken burgers op het relevante niveau. Zo dient elke burger o.m. de mogelijkheid te hebben om actief deel te nemen aan het besluitvormingsproces.

Op 25 juni 1998 heeft België in Aarhus (Denemarken) het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden ondertekend. Zoals uit de titel van het Verdrag van Aarhus blijkt, wil het Verdrag invulling geven aan het recht van elke burger inzake: 1) toegang tot milieu-informatie, 2) inspraak bij milieubesluitvorming, en 3) toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden. Vooral de artikelen 6 en 7 van het Verdrag zijn in dit opzicht essentieel. Op grond van artikel 7 namelijk moet elke verdragssluitende Partij de passende praktische en/ of andere voorzieningen nemen voor inspraak gedurende de voorbereiding van plannen en programma’s in verband met het milieu. Overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag moet deze inspraak verlopen in een vroeg stadium, en bovendien tijdig en doeltreffend zijn. Aldus moeten volgens artikel 6, 3 van het Verdrag de inspraakprocedures redelijke termijnen bevatten voor de verschillende stappen van de besluitvorming, en die moeten voldoende tijd laten voor het informeren van het publiek. Daarnaast dient de inspraak in een vroegtijdig stadium te geschieden, op een moment waarop alle opties nog open zijn en er doeltreffende inspraak kan plaatsvinden (art. 6, 4 van het Verdrag). Tenslotte vereist artikel 6, 8 nadrukkelijk dat de participatie effectief zou zijn, dit wil zeggen dat in de besluitvorming naar behoren zou rekening worden gehouden met het resultaat van de inspraak.

Door die uit het Verdrag van Aarhus voortvloeiende verplichting als een basisbeginsel op te nemen in het ontwerp van decreet, worden alle Vlaamse openbare besturen, alle diensten en agentschappen die verantwoordelijkheid dragen over het integraal waterbeleid verplicht om de burgers actief te betrekken niet alleen bij de vaststelling van het integraal waterbeleid (via de waterbeleidsplanning), doch ook bij de concrete uitvoering ervan op het terrein. Zo zal ook inspraak moet worden georganiseerd als bijvoorbeeld lokale besturen op hun grondgebied werkzaamheden willen uitvoeren aan een waterloop die ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor aangelanden of voor andere naburige besturen.

9° het beginsel van hoog beschermingsniveau: het streven naar een hoog beschermingsniveau wordt gekoppeld aan de ecosysteemkwaliteit van zowel waterlopen en de daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen als de waterrijke gebieden in het algemeen. De absolute ondergrens van dit beschermingsniveau wordt gevormd door het standstill-principe.

De toepassing van dit beginsel impliceert ook dat andere (menselijke) gebruiksfuncties van watersystemen, zoals transport, opvang en afvoer van verontreinigde stoffen, recreatie of watervoorziening, zoveel als mogelijk worden afgestemd op de ecologische eigenschappen en dus ook op het natuurlijk functioneren van watersystemen en de daarbij betrokken terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden. Alhoewel het evident is dat bij het vaststellen en uitvoeren van het integraal waterbeleid het multifunctioneel gebruik van watersystemen voor ogen wordt gehouden (artikel 4), wordt het gepast geacht om dit in dit verband expliciet te bevestigen.

Art. 7. In artikel 7 wordt een aantal principes verwoord, die eveneens richtinggevend zijn bij het voorbereiden, vaststellen, uitvoeren, opvolgen en evalueren van het integraal waterbeleid. In tegenstelling met de beginselen van artikel 6 betreffen het geen internationaal erkende milieubeginselen, maar meer operationele principes die men voor ogen dient te houden bij de realisatie van het waterbeleid en waterbeheer.

Een eerste principe betreft het vraagstuk van de beschikbare ruimte voor water en vormt het raakpunt tussen waterbeleid en ruimtelijk ordeningsbeleid. Het uitgangspunt ‘ruimte voor water’ in het waterbeleid is inderdaad nauw verbonden met het beginsel ‘water als ordenend principe’. Door de fysische structuur als basis voor de ruimtelijke planning te beschouwen, wordt met het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen reeds een eerste stap gezet in de richting van een ruimtelijk beleid dat rekening houdt met watersystemen. Om aan dit principe een nog meer sturende functie te verlenen, wordt het noodzakelijk geacht om het principe ‘water als ordenend principe’ als één van de ordenende principes van de ruimtelijke ordening een decretale status te geven. De acceptatie van dit principe moet in ruimtelijke planningsprocessen tot uiting komen in randvoorwaarden zoals: voldoende ruimte voor waterberging, behoedzaam omgaan met kwel- en infiltratiegebieden en de rol van water als drager van ecologische verbindingstructuren (b.v. oeverzones). Vele (milieu)problemen zijn precies ontstaan omdat geen rekening werd gehouden met de gevolgen van ruimtelijke planningskeuzes op watersystemen en op waterafhankelijke functies. In dit verband dient op de eerste plaats de problematiek de bescherming tegen overstromingen vermeld.

Het tweede principe stelt het hanteren van natuurtechnische milieubouw (NTMB) voorop. NTMB beoogt vooral de integratie van natuurbehoudsdoelstellingen in andere beleidsdomeinen.

De overige principes betreffen de multifunctionaliteit van watersystemen waarbij de verschillende gebruiksfuncties als evenwaardig worden beschouwd en behandeld met het oog op een maximale multifunctionaliteit, de ex ante evaluatie waarbij een vooraf uit te voeren analyse van de maatschappelijke gevolgen van het integraal waterbeleid wordt betrokken in het beslissingsproces, en de verbanden en onderlinge wisselwerking tussen het water en andere onderdelen van het milieu, tussen grondwater, oppervlaktewater en hemelwater, tussen waterkwaliteit en waterkwantiteit.

Art. 8. Artikel 8 verduidelijkt dat alle doelstellingen en beginselen van hoofdstuk II van toepassing zijn op alle aspecten van het waterbeleid, in het bijzonder deze van oppervlaktewater- en grondwaterkwaliteit, oppervlaktewater- en grondwaterkwantiteit en de watervoorziening. Dit uitgangspunt zit ook reeds vervat in de inleidende zin van artikel 5 en 6, doch wordt in artikel 8 geëxpliciteerd.

 

HOOFDSTUK III. ALGEMENE INSTRUMENTEN VAN HET INTEGRAAL WATERBELEID

Afdeling 1. De watertoets

Art. 9. Dit artikel geeft uitvoering aan het principe van de integratie van integraal waterbeleid bij de vergunningverlening. Telkens wanneer er een beslissing wordt genomen op andere beleidsterreinen van het Vlaamse Gewest en van de overige besturen, dient er op basis van dit artikel rekening te worden gehouden met het integraal waterbeleid. De betrokken overheid moet dan als het ware het dossier aan een "watertoets" onderwerpen vooraleer een beslissing te kunnen nemen. De watertoetsregeling is geïnspireerd op de regeling van artikel 16 van het Natuurbehoudsdecreet.

Omdat het integraal waterbeleid een ruim toepassingsgebied heeft, wordt het begrip vergunning opgevat in zijn spraakgebruikelijke betekenis. Er kan b.v. worden gedacht aan de milieuvergunning en de stedenbouwkundige vergunning.

Overeenkomstig het eerste lid van artikel 9, § 1 dienen overheden bij het verlenen van een vergunning telkens te onderzoeken of de betrokken activiteit een schadelijk effect kan doen ontstaan dat vermijdbaar is. Als de uitoefening van de activiteit gepaard gaat met (een reële kans op) een te vermijden schadelijk effect -, dan wordt ervoor gezorgd dat er dusdanige voorwaarden worden opgelegd bij het verlenen van de vergunning, dat het ontstaan van elk schadelijke effect wordt vermeden. Deze voorwaarden kunnen b.v. betrekking hebben op de plaats of de omvang van de activiteiten, de gebruikte materialen, enz. In voorkomend geval wordt de vergunning geweigerd.

Indien het ontstaan van een schadelijk effect niet kan worden vermeden door het opleggen van gepaste voorwaarden – m.a.w. betreft het een schadelijke effect dat onvermijdbaar is, hoe men de activiteit ook uitvoert - dan dient de betrokken overheid in de vergunningvoorwaarden op te leggen dat het schadelijke effect zo veel als mogelijk zou worden beperkt, of indien dit niet mogelijk is, hersteld of eventueel gecompenseerd. In het geval het schadelijk effect niet kan worden beperkt door het opleggen van bijzondere vergunningsvoorwaarden, beoogt de herstelplicht – die de voorkeur geniet boven compensatie – op lange termijn die toestand te ontwikkelen die voordien aanwezig was op de plaats waar het schadelijk effect optreedt. Is dit herstel ter plaatse onmogelijk te realiseren of staan de kosten ervan niet in redelijke verhouding tot de te bereiken resultaten op vlak van de bescherming van het watersysteem, dan dient het schadelijk effect waar mogelijk te worden gecompenseerd. Bij compensatie wordt ernaar gestreefd om de globale toestand van het watersysteem te herstellen, doch niet noodzakelijk via ingrepen op de plaats waar het schadelijke effect optrad. De mogelijkheid om een compensatieplicht in de vergunningsvoorwaarden op te leggen is overigens geen verplichting maar wordt voorzien voor zover de kosten hiervan niet onredelijk zijn in het licht van de te bereiken resultaten op het vlak van de bescherming van het watersysteem, a fortiori in zoverre de compensatie überhaupt uitvoerbaar is.

Voor het schadelijk effect veroorzaakt op de kwantitatieve toestand van het grondwater geldt een strengere regeling. Die wordt verantwoord door de vaststelling dat de jarenlange overexploitatie - in verhouding tot de natuurlijke aanvulling - in Vlaanderen enerzijds de oorzaak of medeoorzaak is van de verdroging van een aantal vochtige tot natte natuurelementen en er anderzijds de oorzaak van is dat het grondwater niet meer bruikbaar is voor bepaalde toepassingen. Deze verdroging vormt in Vlaanderen één van de voornaamste bedreigingen voor de achteruitgang van natuurwaarden, maar heeft ook gevolgen voor menselijke activiteiten als landbouw en watervoorziening. Waterwinning wordt op termijn onmogelijk wanneer ze niet is afgestemd op de draagkracht van het watersysteem. Deze problemen zijn anderzijds moeilijk te remediëren nu de maatregelen om zoetwatertekorten in een bepaald gebied te compenseren (zoals kunstmatige aanvulling van het grondwater) schade kunnen veroorzaken aan aquatische ecosystemen elders. Daarom bepaalt het vierde lid van artikel 9, § 1 dat ingeval het schadelijk effect aan de kwantitatieve toestand van grondwater niet kan worden vermeden door voorwaarden op te leggen, de vergunning slechts kan worden verleend indien dat noodzakelijk is omwille van een maatschappelijk belang dat dermate belangrijk is dat het belang dat erin bestaat het schadelijk effect aan de kwantitatieve toestand van het grondwater te voorkomen, moet wijken. Zo kan de bevoorradingsproblematiek met betrekking tot openbare drinkwatervoorziening naar omstandigheden worden beschouwd als een dwingende reden van groot maatschappelijk belang dat prevaleert op de vaststelling dat de grondwaterwinning daartoe een schadelijk effect veroorzaakt omdat de grondwaterspiegel onder het gewenste niveau daalt. Ook in dit geval zal de overheid voorwaarden bepalen om het schadelijk effect op de kwantitatieve toestand van het betrokken grondwaterlichaam maximaal te beperken, te herstellen of eventueel te compenseren.

De uitdrukkelijke motiveringsplicht voorzien in de tweede § van dit artikel werd ingevoegd om te benadrukken dat de beslissingen bedoeld in de eerste alinea moeten worden getoetst vanuit de doelstellingen en beginselen van integraal waterbeleid. Naarmate de stroomgebiedbeheersplannen, bekkenbeheersplannen en deelbekken- beheersplannen goedgekeurd zijn, wordt ook daar naar verwezen in de motivering van de beslissing. Deze plannen zullen immers de concretisering van het integraal waterbeleid uitmaken, waardoor ze voor de overheid een handig instrument zijn om de beslissingen bedoeld in de eerste alinea te motiveren.

Nagaan of er zich schadelijke effecten kunnen voordoen en welke voorwaarden men best oplegt om ze te vermijden, te beperken, te herstellen dan wel te compenseren ligt niet altijd voor de hand. Vandaar dat de Vlaamse regering in de derde alinea de opdracht krijgt een instantie aan te wijzen die in deze aangelegenheden deskundig advies kan verstrekken. Het kan gaan om een administratie sensu stricto, maar desgevallend ook een orgaan dat aansluit bij een overlegplatform (b.v. bekkensecretariaten) of een wetenschappelijke instelling (zoals het Instituut voor Natuurbehoud).

Het vragen van een dergelijk advies is evenwel verplicht zolang er nog geen stroomgebiedbeheersplannen, bekkenbeheersplannen en deelbekken- beheersplannen goedgekeurd zijn. Bij ontstentenis van elk plan valt het immers moeilijker in te schatten of er zich nu al dan niet een schadelijk effect zal voordoen, en zo ja, welk dan precies. Advies vragen bij de daartoe aangewezen instantie is in dergelijk geval dan ook onontbeerlijk. Dit geldt zelfs ingeval de procedure voor het verlenen van een vergunning voorziet in adviesverlening van een waterbeheerder, want ook deze heeft niet noodzakelijk inzicht in het integraal waterbeleid zolang de voornoemde beheersplannen niet voorhanden zijn.

Om er voor te zorgen dat het vragen van advies in het kader van dit artikel de vergunningsprocedure niet te zeer bezwaart, beschikt de aan te wijzen instantie over een maand om advies te verlenen indien in de te doorlopen procedure niet reeds enig advies moet worden ingewonnen. In de andere gevallen waarin wel reeds voorzien is in enige adviesverlening door besturen, instellingen, enz… , beschikt de aangewezen instantie over dezelfde termijnen om advies te verlenen als de overige adviesverleners. Is de aldaar voorziene termijn langer dan een maand, dan beschikt de in uitvoering van dit ontwerp van decreet aan te wijzen instantie dus evenzeer over deze langere termijn om advies te verlenen. Is de termijn korter, dan zal de aangewezen instantie haar advies binnen deze kortere termijn moeten geven. De belangrijkste vergunningsprocedures, zoals deze voor de milieuvergunning en de stedenbouwkundige vergunning, voorzien meestal reeds in een adviesverleningsprocedure. Deze procedures worden dus geenszins vertraagd door de noodzaak advies te vragen aan de aangewezen instantie.

Zoals gebruikelijk bij adviesverlening is het verstrekte advies niet-bindend. Dit betekent evenwel niet dat de vergunningverlenende overheid zomaar aan dat advies voorbij mag gaan. De algemene motiveringsplicht vereist immers dat afwijken van adviezen enkel rechtsgeldig kan gebeuren indien dat degelijk gemotiveerd wordt.

De bevoegdheid die in § 4 aan de Vlaamse regering wordt gegeven, heeft tot doel richtinggevend te kunnen optreden om de overheden te helpen bij het beoordelen van de effecten van activiteiten of handelingen op watersystemen of delen ervan en bij het zoeken naar gepaste voorwaarden om schadelijke effecten te vermijden, te beperken, en indien dit niet mogelijk is, te herstellen of eventueel te compenseren. Op de eerste plaats kan de Vlaamse regering criteria aangeven die dienen te worden gehanteerd bij het beoordelen van de (onmogelijkheid van de) herstel- of compensatieplicht. Aangeven welke handelingen of activiteiten een schadelijk effect kan hebben, kan gebeuren aan de hand van een loutere opsomming ervan; een opsomming van activiteiten en handelingen uitgevoerd in bepaalde voor het integraal waterbeleid te beschermen gebieden (zoals infiltratiegebieden, gebieden voor drinkwaterwinning ten behoeve van openbare drinkwatervoorziening, natuurlijke overstromingsgebieden, enz…) of door beide te combineren (bepaalde handelingen in bepaalde gebieden).

 

 

 

Afdeling 2. Oeverzones

Art. 10. Daar de Kaderrichtlijn Water o.a. streeft naar het behoud en het herstel van aquatische ecosystemen en andere ecosystemen die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen (art. 1, a) Kaderrichtlijn Water) en de waterkwaliteit van al het oppervlaktewater wil behouden en waar nodig verbeteren – doelstellingen die ook expliciet gelden in dit ontwerp van decreet - kunnen oeverzones niet beperkt blijven tot bepaalde soorten oppervlaktewater. Ze moeten integendeel rond alle stromende én stilstaande oppervlaktewaterlichamen kunnen worden voorzien. De Kaderrichtlijn maakt immers geen onderscheid in de te beschermen ecosystemen naargelang ze aan een stilstaand dan wel aan een stromend water zijn gelegen. Dankzij de vergevorderde technische kennis inzake natuurtechnische milieubouw rond waterlopen kan zelfs een ten behoeve van de scheepvaart versterkte oever een zekere natuurbehoudsfunctie vervullen en beschermen tegen erosie en andere inspoeling. Niettemin moet voor de afbakening van oeverzones een onderscheid worden gemaakt naargelang het waterwegen dan wel andere oppervlaktewaterlichamen betreft.

Deze functies worden onmiskenbaar vervuld door de (al dan niet schuine) rand van de bedding, wat waterbeheerders het talud noemen. Het ligt dan ook voor de hand dat de oeverzone op zijn minst dat talud omvat. Het principe dat geldt voor alle oppervlaktewaterlichamen, behalve de waterwegen, is dat de oeverzone minstens het talud ervan omvat.

Indien dit ten behoeve van het integraal waterbeleid nodig is, zullen oeverzones worden afgebakend die meer dan het talud alleen omvatten. Omdat een daadwerkelijke impact op de te beschermen ecosystemen en op het water zelf steeds een zekere schaal behoeft waarop de maatregelen worden gepland en genomen, zullen oeverzones op de eerste plaats worden afgebakend in de bekkenbeheersplannen. Dankzij de bottom-up benadering voorzien in de totstandkoming van de plannen, wordt het mogelijk om reeds op dat planningsniveau te bepalen waar precies bijkomende oeverzones moeten komen. Maar ook het deelbekkenniveau is een bruikbaar planniveau, inzonderheid voor de afbakening van oeverzones op heel beperkte schaal (b.v. een oeverzone van een binnen het deelbekken relatief geïsoleerd gelegen natuurreservaat).

Uit diverse studies is gebleken dat de breedte van de oeverzone bepaald wordt door de concrete noden op het terrein. Daar maatwerk hier aangewezen is, werd geen maximumgrens voor de breedte van een oeverzone opgelegd. Verwacht mag worden dat bijvoorbeeld langs onbevaarbare waterlopen van eerste categorie op die plaatsen waar bredere oeverzones nodig zijn de breedte ervan zal schommelen tussen vijf tot tien meter. Waarom een oeverzone wordt afgebakend en waarom een bepaalde breedte wordt weerhouden, zal blijken uit de motivatie.

Uiteraard is bij het afbakenen van oeverzones, die een bijzondere erfdienstbaarheidzone uitmaken, een ruime inspraak van het publiek noodzakelijk. Door te bepalen dat de breedte wordt vastgelegd in bekkenbeheersplannen of in voorkomend geval het deelbekkenbeheersplan is meteen aan die voorwaarde voldaan, nu de totstandkoming van die plannen in ruime inspraakmogelijkheden voorziet.

De tweede § van artikel 10 bepaalt dat ook voor waterwegen oeverzones kunnen worden afgebakend. Het talud van een waterweg is vaak om veiligheidsredenen of omwille van watergebonden activiteiten verhard (kaaimuren, enz.). Voor waterwegen wordt het talud dus niet automatisch beschouwd als deel uitmakend van een oeverzone. De afbakening ervan gebeurt omwille van de schaal van die waterwegen bovendien in het bekkenbeheersplan.

Art. 11. Juist omdat maatwerk aangewezen is, worden in het ontwerp van decreet enkel de minimum geldende erfdienstbaarheden voor oeverzones opgelijst. Het is aan de Vlaamse regering om indien nodig andere maatregelen, waaronder erfdienstbaarheden, te voorzien. Daarbij kan desgewenst een onderscheid worden gemaakt tussen die oeverzones of stukken van oeverzones waar natuurbehoud of de natuurlijke werking van het watersysteem primeert, dan wel de bescherming tegen erosie en andere inspoeling op de eerste plaats komt.

De inhoud van de erfdienstbaarheden uit § 1 hoeven niet te verbazen: gezien de functies die de zone vervult, is het vanzelfsprekend dat er in principe niet bemest wordt (in de omgeving van het wateroppervlak, dit naar analogie van wat vroeger reeds in het Mestdecreet daaromtrent in artikel 17, §1, 7° werd voorzien), ook niet via ruimingsslib, of dat er geen bestrijdingsmiddelen in worden gebruikt.

De term "meststof" in artikel 11, § 1, 1° verwijst naar meststof zoals gedefinieerd door art. 2, 13° van het Mestdecreet.

Om te vermijden dat oppervlaktewaterlichamen en de daarbij behorende oevers worden beschadigd of vernietigd, bepaalt artikel 11, § 2, 4° dat er geen grondbewerkingen mogen plaatsvinden binnen een minimumafstand van één meter vanaf de bovenste rand van het talud. Om inspoeling van sedimenten, meststoffen of bestrijdingsmiddelen in de oeverzone te voorkomen, wordt bovendien bepaald dat landinwaarts uitgevoerde grondbewerkingen moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met de code van goede landbouwpraktijk.

Wat het oprichten van constructies in de oeverzone betreft, ligt het voor de hand dat alle bouwwerken en vaste inrichtingen op de oppervlakte van de oeverzone moeten worden vermeden. Het is immers overduidelijk dat deze de functie van de oeverzone belemmeren. Uitzondering wordt gemaakt voor die constructies die noodzakelijk zijn voor het beheer van het oppervlaktewaterlichaam, zoals bijvoorbeeld sluizen en dijken en voor de aanleg van bruggen. Ondergrondse constructies zoals gas-, water- en andere leidingen voor nutsvoorzieningen kunnen uiteraard ook. Ook constructies die noodzakelijk zijn voor de realisatie van watergebonden activiteiten bij het betrokken oppervlaktewaterlichaam, zoals aanlegsteigers of kaaimuren en loskades voor een nabijgelegen haven of watergebonden industriegebied, moeten mogelijk blijven. Uiteraard zal ook voor het vergunnen van de aanleg van deze laatste constructies in oeverzones de watertoetsregeling van artikel 9 moeten worden gerespecteerd. Het spreekt voor zich dat constructies die noodzakelijk zijn voor het beheer van de oeverzone in het licht van de functie(s) ervan, zoals vogelkijkhutten, zitbanken, verhardingen met het oog op dijkrecreatie of afsluitingen om ervoor te zorgen dat grazende runderen het talud niet vertrappelen, eveneens moeten kunnen. Dit geldt ook voor kleinschalige infrastructuur in functie van de realisatie van artikel 5, punt 14, onder meer de aanleg van fietspaden.

Voor het opleggen van de erfdienstbaarheden van openbaar nut wordt in principe geen vergoeding voorzien. Dergelijke erfdienstbaarheden moeten zonder enige vergoeding in het algemeen belang worden gedoogd, aldus vaste rechtspraak van het Arbitragehof, het Hof van Cassatie en de Raad van State. Alleen ingeval de gebruiksbeperking dermate verregaand is dat er sprake is van volledige beroving van het rechtmatige gebruik en genot van de strook, is vergoeding noodzakelijk. De Vlaamse regering dient evenwel te voorzien in een vergoedingsregeling voor particuliere grondeigenaars of –gebruikers indien in de oeverzone andere dan de in het ontwerp van decreet vermelde maatregelen worden getroffen die verder gaan dan wat de basismilieukwaliteit vereist. Dit neemt niet weg dat op basis van de algemene instrumenten daartoe, eveneens tot grondverwerving kan worden overgegaan.

Om het beheer van oeverzones mogelijk te maken moet uiteraard worden voorzien in een toegangsrecht en de mogelijkheid om materiaal en materieel nodig voor het beheer te plaatsen op gronden van aangelande eigenaars, gebruikers en eigenaars van kunstwerken. Zonder deze erfdienstbaarheden kan het beheer immers niet worden uitgevoerd.

 

Afdeling 3. Verwerving van onroerende goederen

Onderafdeling A. Onteigening te algemenen nutte

Art. 12. Het vermelden van deze algemene onteigeningsgrondslag voor het verwezenlijken van de doelstellingen van het integraal waterbeleid benadrukt dat niet enkel het onteigenen voor het verwezenlijken van infrastructuurwerken van algemeen belang kan zijn.

Zo kan het noodzakelijk zijn om stroken langs de waterloop te onteigenen om via een aangepast beheer van die strook (oeverzones, zie artt. 10-11) de natuurlijke werking van (een deel van) watersystemen te herstellen, om noodzakelijke waterkeringswerken uit te voeren, om overstromingsgebieden aan te leggen, aan te passen of in te richten, of ter uitvoering van werken met het oog op het aanleggen, aanpassen of inrichten van waterwegen als milieuvriendelijke transportmodus.

Daar het uiteraard in eerste instantie de waterbeheerders zijn die belast worden met het integraal waterbeleid, zijn zij het die in hoofdzaak gebruik moeten kunnen maken van het onteigeningsinstrument.

 

Onderafdeling B. Recht van voorkoop

Art. 13. Dit artikel maakt toepassing van artikel 14 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat aan de decreetgever de mogelijkheid biedt om, binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gewesten en de Gemeenschappen, een recht van voorkoop in te voeren. Het instrument van de voorkoopregeling wordt in het kader van het integraal waterbeleid ingezet om gronden te verwerven die zijn gelegen binnen de overstromingsgebieden of oeverzones. De verwerving van gronden binnen deze gebieden is immers cruciaal voor de realisatie van de doelstellingen van het integraal waterbeleid. De beschermde gebieden zijn niet opgenomen omdat voor die gebieden die in dit verband voor verwerving in aanmerking komen reeds een voorkooprecht of een aankoopplicht vanwege de overheid geldt op basis van sectorale wetgeving.

De begunstigde van het recht van voorkoop is het Vlaamse Gewest. In het tweede lid van § 1 wordt bepaald dat de Vlaamse regering een agentschap kan machtigen om in haar naam en voor haar rekening binnen de door haar bepaalde voorwaarden het recht van voorkoop uit te oefenen. Er wordt daarbij in eerste instantie gedacht aan de VLM, gelet op haar ervaring inzake de uitoefening van het recht van voorkoop in het kader van het Natuurbehoudsdecreet en de ruilverkaveling. Verder huisvest de VLM ook het ondersteunend centrum dat belast is met de uitbouw en het beheer van het geografisch informatiesysteem GIS-Vlaanderen en is zij als zodanig erg nauw betrokken bij de coördinatie van ruimtelijke informatie, o.a. deze die verband houdt met het recht van voorkoop in diverse beleidsdomeinen. De tekst van artikel 13 sluit evenwel niet uit dat de Vlaamse regering een ander agentschap machtigt.

Artikel 13, § 2, eerste lid bepaalt dat het recht van voorkoop pas kan worden uitgeoefend vanaf de bekendmaking van de bekkenbeheersplannen of de deelbekkenbeheersplannen waarin de overstromingsgebieden en oeverzones op kaart worden afgebakend.

Het recht van voorkoop van de overheid doet volgens artikel 13, § 2, tweede lid geen afbreuk aan de voorkooprechten die bestonden op het ogenblik van het in werking treden van het decreet betreffende integraal waterbeleid. Deze voorrangsregeling is analoog met de regeling die ter zake is voorzien in artikel 37, § 1 van het Natuurbehoudsdecreet en artikel 88, § 3 van de Vlaamse Wooncode. Het is ook de bedoeling om pachters die gronden bewerken die verworven zijn via het recht van voorkoop door de Vlaamse overheid in het kader van dit ontwerp van decreet, uitruilmogelijkheden te bieden voor hun verpachte gronden indien zij vrijwillig verkiezen om uitgeruild te worden. Deze bepaling werd afgestemd op het artikel 37, § 4 van het gewijzigde Natuurbehoudsdecreet buiten deze gebieden. Hiertoe zal een decretaal initiatief worden genomen om een Landbank operationeel te maken die de uitruil van landbouwgebruik naar de agrarische structuur tot doel heeft. Indien het recht van voorkoop wordt uitgeoefend door het Vlaams gewest in het kader van dit ontwerp van decreet en de gronden zijn verpacht aan een landbouwer in hoofdberoep dan moet de pachtwet worden gerespecteerd. Dit impliceert dat de pacht pas afloopt na het beëindigen van de pachttermijn of vroeger indien daartoe een overeenkomst met de pachter wordt bereikt.

In § 3 worden de gevallen bepaald waarin het recht van voorkoop niet van toepassing is. Het recht van voorkoop is meer bepaald niet van toepassing indien wordt verkocht aan:

- de echtgenoot van de (mede-)eigenaar;

- de wettelijk samenlevende partner van de (mede-)eigenaar;

- de afstammelingen de (mede-)eigenaar;

- de aangenomen kinderen van de (mede-)eigenaar;

- de afstammelingen van de echtgenoot van de (mede-)eigenaar;

- de aangenomen kinderen van de echtgenoot van de (mede-) eigenaar;

- de afstammelingen van de wettelijke samenlevende partner van de (mede-)eigenaar;

- de aangenomen kinderen van de wettelijk samenlevende partner van de (mede-)eigenaar;

- de echtgenoten van deze afstammelingen of aangenomen kinderen;

- de wettelijk samenlevende partners van deze afstammelingen of aangenomen kinderen.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder samenwonende partners verstaan degene die met de eigenaar (of één van mede-eigenaars) of de afstammelingen of de aangenomen kinderen van de eigenaar (of één van mede-eigenaars, of van de echtgenote of de samenlevende partner van de eigenaars of één van de mede-eigenaars), wettelijk samenwoont in de zin van artikel 1475, § 1 B.W. dat werd ingevoerd bij wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning. Het betreft een toestand van samenleven van twee personen die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeenschappelijke woonplaats. De reden waarom wordt geopteerd voor een verwijzing naar het begrip "wettelijke samenwoning" is gelegen in het feit dat dit meer rechtszekerheid verschaft en meer garanties biedt tegen mogelijke fraude.

In § 4 wordt de fundamentele regel gevestigd dat het goed, waarop met toepassing van § 1 een recht van voorkoop kan worden uitgeoefend, slechts kan worden verkocht nadat de verkoper aan de begunstigde van het recht van voorkoop de gelegenheid heeft gegeven om hun recht van voorkoop uit te oefenen.

Art. 14 & 15. Deze artikelen regelen het recht van voorkoop in geval van openbare verkoop respectievelijk in geval van verkoop uit de hand. Inhoudelijk zijn de artikelen 14 en 15 geïnspireerd op de procedure die onder meer werd uitgewerkt in artikel 37, § 3 en 38 van het Natuurbehoudsdecreet, artikelen 86 en 87 van de Vlaamse Wooncode en artikelen 66 en 67 van het Decreet Ruimtelijke Ordening.

Art. 16. Dit artikel verplicht de instrumenterende ambtenaar om kennisgeving na verkoop over te maken aan de begunstigde van het recht van voorkoop, dit zowel bij onderhandse verkoop als bij openbare verkoop. Deze verplichting wordt niet strafrechtelijk gesanctioneerd binnen dit ontwerp van decreet. Dit neemt niet weg dat miskenning van deze kennisgevingsverplichting aanleiding kan geven tot de civielrechtelijke aansprakelijkstelling van de betrokken ambtenaar, onverminderd eventuele tuchtrechtelijke maatregelen.

Art. 17. Artikel 17 bevat een regeling voor het geval het recht van voorkoop zou zijn miskend. Deze regeling is inhoudelijk sterk verwant met de regeling opgenomen in artikel 51 van de pachtwet, die ook de sanctieregeling van artikel 88 van de Vlaamse Wooncode, artikel 39 van het Natuurbehoudsdecreet en artikel 68 van het Decreet Ruimtelijke Ordening heeft geïnspireerd. De begunstigde van het recht van voorkoop heeft meer bepaald het recht om ofwel de indeplaatsstelling te vorderen, ofwel een schadevergoeding te eisen gelijk aan 20 % van de verkoopprijs. De verjaringstermijn van dit recht verschilt naargelang de begunstigde, met toepassing van artikel 16, al dan niet kennis heeft gekregen van de verkoop: indien aan de begunstigde kennis werd gegeven van de verkoop geldt een omwille van de rechtszekerheid opgenomen bijzondere verjaringstermijn van 6 maanden na de kennisgeving; bij gebreke daarvan gelden de gemeenrechtelijke verjaringstermijnen. Wordt de verplichte kennisgevingprocedure niet nageleefd dan weegt de zorg om rechtszekerheid - zorg die de invoering van een verkorte verjaringstermijn rechtvaardigt - niet langer op tegenover het algemeen belang dat werd miskend. Daarom wordt geopteerd om in deze laatste hypothese de gemeenrechtelijke verjaringstermijnen te hanteren. Dit laatste moet de instrumenterende ambtenaren ertoe aanzetten om zorgvuldig om te gaan met de kennisgevingverplichting en moet eventuele frauduleuze pogingen om het decretaal recht van voorkoop te ontwijken, ontmoedigen.

 

HOOFDSTUK IV. DE GEOGRAFISCHE INDELING VAN WATERSYSTEMEN

Afdeling 1. De stroomgebieden en de stroomgebiedsdistricten

Art. 18. Om te voldoen aan de verplichtingen van de Kaderrichtlijn Water dienen de Lidstaten de op hun grondgebied gelegen stroomgebieden aan te wijzen. Op het Vlaamse grondgebied zijn vier stroomgebieden gelegen, namelijk dat van de Schelde, van de Maas, van de IJzer en van de Brugse Polders. Het betreft een feitelijke vaststelling. Van belang voor een goede uitvoering van het integraal waterbeleid is wel dat er duidelijkheid bestaat over de grenzen van de stroomgebieden. Om die reden wordt de Vlaamse regering belast met het nauwkeurig aanduiden van die grenzen op kaart.

Art. 19. Om te voldoen aan de vereisten van de Kaderrichtlijn Water moeten de stroomgebieden worden toegewezen aan een stroomgebiedsdistrict. Binnen dit stroomgebiedsdistrict moeten de passende administratieve regelingen, met inbegrip van de aanwijzing van een passende autoriteit, worden genomen voor de toepassing van de bepalingen van de Kaderrichtlijn Water. Indien de stroomgebieden het grondgebied van meer dan een Lidstaat bestrijken, zoals het geval is met de vier in Vlaanderen gelegen stroomgebieden, worden zij elk toegewezen aan een internationaal stroomgebiedsdistrict. In dat geval dragen de betrokken Lidstaten samen zorg voor de passende coördinatie om de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water te bereiken en haar voorschriften na te leven. Zij kunnen daartoe gebruikmaken van bestaande structuren die in het kader van internationale overeenkomsten zijn gevormd en een bestaande nationale of internationale organisatie als bevoegde autoriteit aanwijzen.

De stroomgebieden van de Schelde en de Maas worden respectievelijk toegewezen aan de internationale stroomgebiedsdistricten van de Schelde en de Maas. Met instemming van de partijen bij het Scheldeverdrag (1994) en de partijen bij het Maasverdrag (1994) kunnen de Internationale Commissie voor de Bescherming van de Schelde (hierna genoemd ICBS) en de Internationale Commissie voor de Bescherming van de Maas (hierna genoemd ICBM) worden aangewezen als bevoegde autoriteit voor de coördinatie van het waterbeleid binnen het stroomgebiedsdistrict. De partijen bij voormelde verdragen hebben daaromtrent principiële overeenstemming bereikt (Verklaring van Luik, 30 november 2001). Thans worden de vereiste verdragswijzigingen voorbereid.

In de tweede alinea wordt een regeling voorgesteld voor het geval de verdragspartijen er uiteindelijk toch niet zouden in slagen de bevoegdheden van de beide Commissies uit te breiden.

De Kaderrichtlijn Water biedt de mogelijkheid dat kleine stroomgebieden worden samengevoegd met grotere of aangrenzende kleine stroomgebieden om, waar dienstig, een stroomgebiedsdistrict te vormen. Gezien hun omvang lijkt het aangewezen het stroomgebied van de IJzer en het stroomgebied van de Brugse Polders samen te voegen met het stroomgebied van de Schelde en deze toe te wijzen aan het internationaal stroomgebiedsdistrict van de Schelde. Zulks kan enkel gebeuren met instemming van de partijen bij het Verdrag inzake de Bescherming van de Schelde. Bij gebrek aan instemming van deze partijen zullen, in samenspraak met de Franse, respectievelijk Nederlandse overheden, toch nog afzonderlijke autoriteiten moeten worden opgericht voor de coördinatie van het waterbeleid binnen het internationaal stroomgebiedsdistrict van de IJzer en het internationaal stroomgebiedsdistrict van de Brugse Polders.

Voor de aanduiding en status van de ICBS en de ICBM als coördinerende organen voor het internationale stroomgebiedsdistrict moet een aantal wijzigingen worden voorzien in de huidige Verdragen om deze Commissies de mogelijkheid te bieden hun taak uit te voeren. Zulks kan gebeuren door ofwel een verdragswijziging, ofwel een intentieverklaring van de Verdragspartijen, ofwel een memorandum van overeenstemming van de betrokken ministers. In de huidige Verdragen zijn de ICBS, respectievelijk de ICBM immers enkel bevoegd voor de kwaliteit van de hoofdrivier, en niet voor het hele stroomgebiedsdistrict, en beschikken zij evenmin over bevoegdheden met betrekking tot de kwantiteitsaspecten en het grondwater. Voor België stelt zich bovendien het probleem dat de federale overheid geen Verdragspartij is bij de huidige Schelde- en Maasverdragen (1994), hoewel zij bij de coördinatie dienen te worden betrokken voor wat betreft de kustwateren, de productnormering en het prijsbeleid.

Grondwaterlichamen en oppervlaktewaterlichamen die niet volledig een bepaald stroomgebied volgen, worden bepaald en toegewezen aan het meest dichtbijgelegen of meest geschikte stroomgebiedsdistrict.

 

Afdeling 2. De bekkens

Art. 20. De stroomgebieden van de Schelde en de Maas worden nader ingedeeld in bekkens. Zulks zal gebeuren aan de hand van in hoofdzaak hydrografische criteria zodat de afbakening op objectieve gronden plaatsvindt én toch zo goed als mogelijk aansluit bij de huidige praktijk. De stroomgebieden van de IJzer en de Brugse Polders zijn te klein voor een verdere indeling. Zij gelden tevens als bekkens. Binnen het Vlaamse Gewest is het bekken zowat het belangrijkste niveau voor het voeren van een integraal waterbeleid.

Omwille van de duidelijkheid zullen de grenzen van de bekkens door de Vlaamse regering op nauwkeurige wijze op kaart worden afgebakend.

Grondwaterlichamen en oppervlaktewaterlichamen die niet volledig een bepaald bekken volgen, worden geheel of gedeeltelijk toegewezen aan het meest dichtbijgelegen of meest geschikte bekken.

 

Afdeling 3. De deelbekkens

Art. 21. De bekkens, die toch een vrij omvangrijk gebied kunnen beslaan, worden verder opgedeeld in meer kleinschalige deelbekkens.

 

HOOFDSTUK V. ORGANISATIE VAN HET INTEGRAAL WATERBELEID

Afdeling 1. Het stroomgebiedsdistrict

Art. 22. In uitvoering van artikel 13, 2° van de Kaderrichtlijn Water moet Vlaanderen participeren aan de opmaak van de internationale stroomgebiedsbeheersplannen. De eerste plannen moeten afgewerkt zijn tegen 22 december 2009 en worden nadien om de zes jaar herzien. Er moet zoveel mogelijk worden gestreefd naar een gemeenschappelijk plan met alle Lidstaten van een stroomgebiedsdistrict (een of meerdere aangrenzende stroomgebieden). Opdat de internationale stroomgebiedsbeheersplannen binnen de door de Kaderrichtlijn Water vastgestelde termijnen zouden kunnen worden opgesteld, getoetst en bijgesteld, dienen de bevoegde autoriteiten voor de internationale stroomgebiedsdistricten waartoe de Schelde, de Maas, en, in voorkomend geval, de IJzer en de Brugse Polders behoren, te worden geoperationaliseerd. Artikel 22 verplicht daarom de Vlaamse regering om daarvoor de passende initiatieven te nemen. De principes van integraal waterbeleid indachtig is het inderdaad logisch dat Vlaanderen zich inzet om maximale afstemming te bereiken met zijn buurgewesten en buurlanden.

In de tweede § wordt een opvangbepaling voorzien ingeval er niet kan worden gekomen tot een internationaal stroomgebiedsbeheersplan, zodat minstens voor de op het Vlaams grondgebied liggende delen een stroomgebiedsbeheersplan wordt opgemaakt. Kan er geen internationaal stroomgebiedsbeheersplan worden opgesteld, dan verplicht artikel 13, 2° van de Kaderrichtlijn Water elke lidstaat immers om ten minste voor zijn eigen deel van het internationaal stroomgebiedsdistrict een stroomgebiedsbeheersplan op te stellen. Om hieraan te voldoen, wordt in artikel 22, § 2 bepaald dat de Vlaamse regering in deze hypothese alleszins een Vlaams stroomgebiedsbeheersplan zal vaststellen overeenkomstig Afdeling 2 van Hoofdstuk VI van dit ontwerp van decreet. In dat geval zal het Vlaamse Gewest trachten een optimale coördinatie te bewerkstelligen met de andere gewesten en met de federale overheid wat de kustwateren en het productbeleid betreft.

Art. 23. Teneinde aan de verplichtingen van de Kaderrichtlijn Water inzake de opstelling van de stroomgebiedsbeheersplannen te kunnen voldoen, zullen de Vlaamse regering en de door haar aangewezen besturen, de Vlaamse diensten en agentschappen alsmede de bekkenbesturen verplicht moeten meewerken aan de opstelling van deze plannen. Daarin moeten de doelstellingen van de desbetreffende internationale stroomgebiedsdistricten nader worden bepaald en moeten de maatregelen worden omschreven die vereist zijn voor de realisatie van die doelstellingen. Bedoeling is om daarbij zoveel mogelijk een "bottom-up" benadering te volgen. De stroomgebieddistricten zullen als het ware worden gevoed vanuit de bekkens.

 

Afdeling 2. Het Vlaamse Gewest

Art. 24. De Vlaamse regering wijst in het kader van het integraal waterbeleid een minister aan die bevoegd is voor de coördinatie en de organisatie van de planning van het integraal waterbeleid. Het integraal waterbeleid impliceert regelmatig en gestructureerd overleg tussen de beleidsverantwoordelijken van het waterbeleid en de verantwoordelijken van andere beleidsdomeinen.

Beleidsafstemming is ook vereist op het niveau van de ambtelijke structuren. Hiervoor wordt een Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid (CIW) ingesteld, waarvan de samenstelling en de werking verder zal bepaald worden door de Vlaamse regering. Het staat echter wel vast dat de CIW multidisciplinair en beleidsdomeinoverschrijdend moet zijn samengesteld. De CIW zal het overlegplatform zijn dat de beleidsafstemming op het hoogste ambtelijke niveau nastreeft. Het is de bedoeling dat in de CIW het topmanagement zal zetelen van de entiteiten uit de beleidsvelden die een belangrijke rol vervullen inzake waterbeleid en -beheer (de beheerders van watersystemen) of die er een belangrijke impact op hebben (zoals b.v. de ruimtelijke ordening). Qua samenstelling is deze Commissie bijgevolg vergelijkbaar met het huidige VIWC (Vlaams Integraal Wateroverleg Comité). Er wordt echter de voorkeur gegeven aan de terminologie ‘Coördinatiecommissie’. In de CIW worden minstens ambtenaren van de ministeries van leefmilieu, mobiliteit en ruimtelijke ordening opgenomen.

Het is de bedoeling dat ter ondersteuning van de CIW een planningscel wordt aangewezen die multidisciplinair en beleidsdomeinoverschrijdend is samengesteld en die op het niveau van het Vlaamse Gewest zal instaan voor de voorbereiding, de controle en de opvolging van het integraal waterbeleid. De interne organisatie van de Vlaamse administratie, waarvan de CIW deel uitmaakt, is evenwel een taak die behoort tot het exclusieve bevoegdheidsdomein van de Vlaamse regering en behoeft derhalve geen nadere uitwerking in dit decreet.

Tenslotte dient er op gewezen te worden dat het maatschappelijk overleg op het niveau van het Vlaamse Gewest niet hoeft geregeld te worden, vermits hiervoor reeds de geëigende adviesorganen, zijnde de MINA-Raad en de SERV, kunnen worden aangesproken.

Art. 25. Op niveau van de Vlaamse regering moet de Vlaamse regering de grote krachtlijnen van het integraal waterbeleid bepalen (§ 1). Te dien einde stelt zij een waterbeleidsnota vast (zie artikel 33).

§ 2 gaat in op de opdrachten van de CIW. Die situeren zich specifiek op de voorbereiding en de uitvoering van de beslissingen van de Vlaamse regering. De opdrachten van de CIW zijn niet opgesomd in het ontwerp van decreet, maar zij dientonder meer te worden belast met:

1° het voorbereiden van de waterbeleidsnota en het voorbereiden van de herziening ervan;

2° het voorbereiden op het niveau van het Vlaamse Gewest van de opmaak van de stroomgebiedsbeheersplannen en het voorbereiden van de herziening ervan;

3° het organiseren van het openbaar onderzoek met betrekking tot de in artikel 38, § 1 bedoelde documenten;

4° het uitwerken van richtlijnen voor en het concept van de stroomgebiedsbeheersplannen, de bekkenbeheersplannen en, in voorkomend geval, van de deelbekkenbeheersplannen;

5° het onderling afstemmen van de stroomgebiedsbeheersplannen en de bekkenbeheersplannen;

6° het inventariseren van de strijdigheden tussen de bindende bepalingen van een nieuw stroomgebiedbeheersplan of een nieuw bekkenbeheersplan en de deelbekkenbeheersplannen;

7° het ondersteunen en het opvolgen van de werking van de bekkenstructuren;

8° alle andere taken die haar door de Vlaamse regering worden toevertrouwd (b.v. het synthetiseren van gegevens uit de analyses in de bekkens in functie van de aan Europa te leveren informatie m.b.t. de kenmerken van de stroomgebieden, de beoordeling van menselijke activiteiten en de economische analyse van het watergebruik.)

Het is evident dat de planningscel een deel van de taken, waarvoor de CIW beslast is, zal voorbereiden.

 

Afdeling 3. Het bekkenniveau

Art. 26. Op bekkenniveau wordt per bekken een bekkenbestuur en een bekkenraad ingesteld. Om het integraal waterbeleid op bekkenniveau op continue en coherente wijze voor te bereiden richt elk bekkenbestuur een bekkensecretariaat op. Het staat in voor de administratieve ondersteuning van het bekkenbestuur. Het Vlaams Gewest stelt de nodige middelen en mensen ter beschikking van het bekkenbestuur, het bekkensecretariaat en de bekkenraad.

Art. 27. In § 1 wordt de minimumsamenstelling van de bekkenbesturen bepaald: in elk bekkenbestuur zullen minstens de afgevaardigden zetelen van de bestuursentiteiten van waterbeheerders in de verschillende niveaus. Het betreft:

vijf vertegenwoordigers van de Vlaamse regering, die zijn aangewezen op voordracht van de Vlaamse ministers bevoegd voor respectievelijk het leefmilieu en het waterbeleid, de landinrichting en het natuurbehoud, de openbare werken en het verkeer en de ruimtelijke ordening. Door het gebruik van het woord ‘vertegenwoordiger’ wordt aangegeven dat deze regeringsvertegenwoordigers de betrokken ministers op rechtsgeldige wijze vertegenwoordigen in hun hoedanigheid van beleidsvoerders;

een bestuurlijke mandataris van iedere provincie wiens grondgebied geheel of gedeeltelijk deel uitmaakt van het bekken;

een bestuurlijke mandataris van elk deelbekken dat deel uitmaakt van het bekken.

Hieraan kunnen nog andere partijen worden toegevoegd, zoals bijvoorbeeld vertegenwoordigers van het de Vlaamse minister bevoegd voor de landbouw en de Vlaamse minister bevoegd voor de economie.

Aangezien het bekkenbestuur het politieke forum vertegenwoordigt, zal het voorzitterschap worden toegewezen aan de provinciegouverneur van de provincie wiens grondgebied deel uitmaakt van het bekken. Als het gebied van een bekken samenvalt met twee of meer provincies, wordt het voorzitterschap zonder enige tijdsbeperking waargenomen door de provinciegouverneur die in onderlinge overeenstemming wordt aangeduid.

De opdrachten van het bekkenbestuur worden nader omschreven in § 2. De belangrijkste zijn de organisatie van het bekkensecretariaat, de goedkeuring van het ontwerp van bekkenbeheersplan en de vaststelling van het bekkenvoortgangsrapport.

 

Art. 28. § 1 bepaalt de samenstelling van het bekkensecretariaat. Dit zal minstens bestaan uit afgevaardigden van zowel de besturen, diensten en agentschappen, als van de voor afvalwater bevoegde maatschappijen (NV Aquafin) die in het desbetreffende bekken betrokken zijn bij het integraal waterbeleid. Het personeel dat volgens artikel 26 door het Vlaams Gewest ter beschikking wordt gesteld, maakt deel uit van het secretariaat. Concreet zal het Vlaams Gewest onder meer in elk bekken een bekkencoördinator en een planningsverantwoordelijke aanstellen om erover te waken dat de werking in de verschillende bekkens, b.v. op vlak van de voorbereiding van de bekkenbeheersplannen, gelijk loopt. De bekkenbeheersplannen kunnen immers beschouwd worden als de bouwstenen die tot de stroomgebiedbeheersplannen moeten leiden. In elk bekken zijn momenteel trouwens reeds één of meerdere ambtenaren voltijds bezig met de voorbereiding ervan.

§ 2 somt de taken op waarmee de bekkensecretariaten zullen worden belast. Hiertoe behoren o.m. de opstelling van het ontwerp van bekkenbeheersplan en het opmaken van het ontwerp van bekkenvoortgangsrapport en het opvolgen van de realisatie ervan.

Het bekkenbestuur kan hen met bijkomende taken belasten.

Art. 29. Dit artikel geeft invulling aan het maatschappelijk overleg dat zal worden georganiseerd via de bekkenraden. Zonder dat dit exhaustief in dit ontwerp van decreet is bepaald, heeft § 1 het over de samenstelling van de bekkenraden: bedoeling is dat hierin vertegenwoordigers zullen zitten van de onderscheiden maatschappelijke belangengroepen die betrokken zijn bij het integraal waterbeleid. Het aantal leden van de bekkenraad, evenals de wijze van voordracht, de benoeming van de leden en de werking dienen door de Vlaamse regering verder te worden vastgelegd. Vanzelfsprekend hoeft niet ieder bekkencomité op dezelfde manier te worden samengesteld: afhankelijk van de eigenheid van elk bekken en van de specifieke noden kan de samenstelling van de ene bekkenraad verschillen ten opzichte van de andere.

De bekkenraad ‘bewaakt’ in § 2 het planvormings- en opvolgingsproces en geeft op het eind ervan een advies bij het ontwerp van bekkenbeheersplan en bij het ontwerp van bekkenvoortgangsrapport. Daarnaast zal ze advies moeten verstrekken over de in artikel 38, § 1 bedoelde documenten en over alle andere onderwerpen die de CIW, het bekkenbestuur of het bekkensecretariaat aan haar zal voorleggen.

Luidens § 3 zal de bekkenraad tot slot een eigen initiatiefrecht behouden om, als ze dit nodig acht, te beraadslagen over de voortgang van de planvorming en de uitvoering ervan met het oog op een inhoudelijke bijsturing van het proces. In die zin zal de bekkenraad op eigen initiatief advies kunnen uitbrengen over de planning en uitvoering van het bekkenbeheersplan en over alle aspecten van integraal waterbeleid.

 

Afdeling 4. Het deelbekkenniveau

 

Art. 30. Naar huidige wetgeving zijn de bevoegdheden inzake waterbeheer op deelbekkenniveau verspreid over het Vlaamse Gewest (b.v. belast met het beheer van onbevaarbare waterlopen van categorie 1), de provincies (b.v. belast met het beheer van de waterlopen van categorie 2), de gemeenten (b.v. belast met het beheer van de waterlopen van categorie 3 en de aanleg en uitbating van gemeentelijke niet-prioritaire rioleringen) en de polders en wateringen (belast met het beheer van de waterlopen van categorie 2 en 3 binnen hun ambtsgebied) zonder dat er een bepaalde vorm van overleg of coördinatie bestaat tussen deze waterbeheerders. De genoemde waterbeheerders cumuleren ook tal van bevoegdheden inzake vergunningverlening voor activiteiten met een invloed op het watersysteem van het deelbekken (b.v. vergunningen voor lozing van afvalwater, machtigingen van werken aan onbevaarbare waterlopen, vergunningen voor captatie van oppervlaktewater, vergunningen voor winning van grondwater). Om op het niveau van het deelbekken een op elkaar afgestemd waterbeleid en waterbeheer te kunnen voeren, is dan ook samenwerking nodig tussen de verschillende waterbeheerders.

 

Uit de bewoordingen van artikel 30 blijkt dat, met het oog op die samenwerking, de oprichting van een waterschap verplicht wordt gesteld, zij het dat door de betrokken overheden en besturen tijdens een overgangsperiode die loopt tot 22 december 2009 een keuze kan worden gemaakt tussen twee mogelijke organisatievormen.

 

Er worden meer bepaald twee organisatiemodellen voorzien: het waterschap zonder rechtspersoonlijkheid (model A) en het waterschap mét rechtspersoonlijkheid (model B). In beide gevallen berust de samenwerking op een overeenkomst tussen de betrokken overheden en besturen, waardoor de regeling van de werkingssfeer van de waterschappen in belangrijke mate kan gebeuren in functie van de eigen specifieke waterbeheersproblemen. In dat opzicht wordt ook recht gedaan aan het subsidiariteitsprincipe. Het onderscheid tussen beide modellen is voornamelijk gelegen in de graad of intensiteit van samenwerking. Waar de betrokken overheden en besturen in model A over de grootste vrijheid beschikken over de omvang en wijze van samenwerking (die in sommige gevallen beperkt zal blijven tot het opstellen in gezamenlijk overleg van een deelbekkenbeheersplan en voor het overige vaak louter projectmatig zal worden opgevat, zoals b.v. het gecoördineerd uitvoeren van ruimingswerken), berust model B op een meer gestructureerde en geïntegreerde samenwerkingsvorm met beheersoverdracht. De grondslag van dit onderscheid is de zorg om de betrokken overheden en besturen in een eerste overgangsfase een instrument aan te bieden op basis waarvan zij op relatief soepele wijze een samenwerking kunnen uitbouwen rond een of meer aspecten van integraal waterbeheer op deelbekkenniveau. Naarmate rond deze samenwerking voldoende ervaring is opgebouwd, kan een evolutie plaatsvinden naar een meer geïnstitutionaliseerde en geïntegreerde samenwerkingsstructuur (model B). De snelheid van dit proces zal echter vaak variëren van deelbekken tot deelbekken, dit naargelang de graad van samenwerking die reeds bestaat b.v. in uitvoering van de nieuwe samenwerkingsovereenkomst 2002-2007 (cluster water). In ieder geval dient het waterschap tegen uiterlijk 22 december 2009 (dit is de datum waartegen de eerste stroomgebiedsbeheersplannen dienen te worden bekendgemaakt) de vorm van een geïntegreerde waterschap met rechtspersoonlijkheid te hebben aangenomen.

 

De inbreng van de maatschappelijke sectoren op deelbekkenniveau (natuur, landbouw, recreatie, industrie, enz.) wordt eveneens gewaarborgd. In het waterschap type A zal dit deze inbreng vaak nog gebeuren langs de bestaande plaatselijke en provinciale milieuraden, hoewel niets verhindert dat binnen dit waterschapstype reeds een specifieke adviesinstantie wordt opgericht. In het waterschap type B krijgt deze inbreng een meer geïnstitutionaliseerde vorm door de oprichting van een adviescomité overeenkomstig art. 55, tweede lid van het decreet houdende intergemeentelijke samenwerking.

 

Het waterschap worden opgericht per deelbekken. Dit is logisch nu het voeren van integraal waterbeleid op deelbekkenniveau pas zinvol is als het gebiedsdekkend is. Dit sluit evenwel niet uit dat op niveau van de gemeenten of polderbesturen en wateringen nog lokale of eerder thematische planvorming plaatsvindt (via b.v. de gemeentelijke erosiebestrijdingsplannen of de waterhuishoudingsplannen van polders en wateringen). Het spreekt eveneens voor zich dat deze lokale waterplannen moeten worden ingepast in het waterbeleid dat wordt geconcipieerd op deelbekkenniveau. Anderzijds kan door de deelnemende overheden en besturen omwille van efficiëntie worden geopteerd om het werkingsgebied van het waterschap uit te breiden tot meerdere deelbekkens binnen eenzelfde bekken (artikel 31, § 1 en 32, § 1).

 

 

Onderafdeling A. Het waterschap zonder rechtspersoonlijkheid

 

Art. 31. Artikel 31 tekent de krijtlijnen uit van het eerste samenwerkingsmodel, het waterschap zonder rechtspersoonlijkheid. Deze samenwerkingsvorm bestaat uit de vertegenwoordigers van de overheden en besturen die op deelbekkenniveau bevoegdheden uitoefenen in verband met waterbeheer. Het initiatief om de betrokken partijen met het oog op het afsluiten van een overeenkomst samen te brengen kan uitgaan van de Vlaamse regering, maar b.v. ook van een of meer gemeenten of van de betrokken provincie (§ 1).

 

Het gaat hierbij om een samenwerkingsvorm die steunt op een loutere overeenkomst (§ 3). Over de inhoud van deze overeenkomst beslissen de deelnemende overheden en besturen. De overeenkomst kan aldus betrekking hebben op de concrete waterbeheerstaken waaromtrent samenwerking wordt betracht, de plaats en wijze waarop vergaderd wordt, de aanwijzing van de instantie die advies of goedkeuring moet verlenen aan het deelbekkenbeheersplan, enz. De ervaringen die in voorkomend geval door gemeenten en provincies werden opgedaan op basis van hun samenwerking in het kader de nieuwe generatie milieuconvenanten kunnen hierbij mogelijk inspirerend werken.

 

In overeenstemming met het subsidiariteitsprincipe wordt geen gedwongen taakwaarneming opgelegd, uitgezonderd de plicht om in gezamenlijk overleg een deelbekkenbeheersplan op te maken (§ 2). De deelnemende overheden en besturen bepalen in de overeenkomst de omvang van hun samenwerking. Zo kan de overeenkomst worden aangegaan met het oog op het gecoördineerd samenwerken voor een of meerdere waterbeheerstaken, zoals het beheer van onbevaarbare waterlopen, het beheer van het ondiepe grondwater (m.a.w. het grondwater waarvan het waterpeil samenhangt met het peil van de oppervlaktewateren, en dat meestal in het hetzelfde deelbekken infiltreert en opkwelt) of het water bestemd voor menselijke aanwending (met uitzondering van het water bestemd voor menselijke consumptie - het drinkwater - dat onder het toepassingsgebied valt van het decreet van 8 mei 2002 betreffende het water bestemd voor menselijke aanwending), en het beheer en de exploitatie van kleinschalige waterzuivering. Ook in dit opzicht zal de concrete invulling van de overeenkomst maatwerk zijn. In tegenstelling met de samenwerkingsvorm bedoeld in artikel 32 ligt het niet voor de hand dat in dit samenwerkingsmodel reeds een vorm van geïntegreerde samenwerking ontstaat, waarbij een beheersoverdracht plaatsvindt. Elke deelnemende waterbeheerder zal dus zijn eigen taken blijven uitvoeren, zij het dat die taken meer op elkaar worden afgestemd.

 

De Vlaamse regering stelt nadere regels vast betreffende de samenstelling en de werking van dit samenwerkingsverband en de belangenvertegenwoordiging binnen dit verband (§ 4). Teneinde de autonomie van de betrokken partijen niet al te zeer te beknotten en daarmee het principe van de subsidiariteit niet uit te hollen, zal de Vlaamse regering hier slechts algemene regels kunnen bepalen met de bedoeling een minimum aan uniformiteit te garanderen (b.v. omtrent de eventuele inbreng van de deelnemers en de wijze waarop deze inbreng wordt beheerd, financiële controle, de vereffening, de deelname van private partijen of de informatieverstrekking van hun activiteiten aan het publiek, de adviesverlening van de maatschappelijke sectoren).

 

Volgens § 5 wordt het secretariaat van het samenwerkingsverband (dat naar analogie van de bekkensecretariaten, de administratieve draaischijf vormt van het deelbekken) waargenomen door de provincie. Het tweede lid van deze bepaling somt de taken op van dit secretariaat. Het betreft onder meer het voorbereiden van een ontwerp van deelbekkenbeheersplan en het opvolgen van de taken inzake waterbeheer die door deelnemende waterbeheerders worden uitgevoerd. Aldus wordt ook een administratieve omkadering voor een gecoördineerde samenwerking gegarandeerd.

 

Het waterschap zonder rechtspersoonlijkheid wordt opgevat als een tijdelijk overgangsmodel. De bedoeling is dat op deelbekkenniveau geïntegreerde samenwerkingsvormen worden opgericht, op basis van een werkelijke beheersoverdracht. De limietdatum daarvoor is 22 december 2009. De ervaring daartoe kan worden opgebouwd via de concrete werking van het samenwerkingsverband.

 

 

Onderafdeling B. Het waterschap met rechtspersoonlijkheid

 

Art. 32. Artikel 32 tekent de krijtlijnen uit voor de tweede mogelijke samenwerkingsvorm op deelbekkenniveau, met name de waterschappen met rechtspersoonlijkheid in de vorm van een opdrachthoudende vereniging overeenkomstig het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking. Zoals reeds werd aangegeven wordt deze samenwerkingsvorm na 22 december 2009 verplicht gesteld. Niets verhindert uiteraard dat deze samenwerkingsvorm reeds voordien wordt aangenomen.

 

In het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking zijn vier samenwerkingsvormen voorzien. Vooreerst is er de interlokale vereniging, zonder rechtspersoonlijkheid. Op deze samenwerkingsvorm is de in artikel 31 bedoelde waterschap geïnspireerd. Daarnaast zijn er drie samenwerkingsvormen met rechtspersoonlijkheid: de projectvereniging, de dienstverlenende vereniging en de opdrachthoudende vereniging. Om de waterbeheerstaken op deelbekkenniveau (zoals het beheer van de onbevaarbare waterlopen, het beheer van het grondwater, het beheer van water bestemd voor menselijke aanwending en het beheer en de exploitatie van de kleinschalige waterzuivering) te kunnen opdragen aan de waterschappen is enkel de opdrachthoudende vereniging, de opvolger van de huidige intercommunale, een geschikte samenwerkingsvorm. De opdrachthoudende vereniging wordt omschreven als: "een samenwerkingsverband met beheersoverdracht waaraan de deelnemende gemeenten de uitvoering van een of meer duidelijk omschreven bevoegdheden met betrekking tot een of meer functioneel samenhangende beleidsdomeinen toevertrouwen". Onder beheersoverdracht wordt verstaan: "het toevertrouwen door de deelnemende gemeenten aan het samenwerkingsverband van de uitvoering van de door hen genomen beslissingen in het kader van zijn doelstellingen, in die zin dat de deelnemende gemeenten zich het recht ontzeggen zelfstandig of samen met derden dezelfde opdracht uit te voeren." Volgens de memorie van toelichting bij voormeld decreet betreft het geen afstand van bevoegdheid, maar om het toevertrouwen van een uitvoeringsbevoegdheid.

 

Luidens artikel 10 van het decreet op de intergemeentelijke samenwerking kunnen benevens de gemeenten, ook onder meer de provincies aan dergelijke opdrachthoudende verenigingen deelnemen. Het Vlaamse Gewest en de polders en wateringen kunnen zulks niet. Voor het Vlaamse Gewest zou dit trouwens impliceren dat men (via de in dat decreet bepaalde toezichtsregeling) rechter én partij is.

 

Voor wat betreft de polders en wateringen stelt het probleem zich niet omdat de oprichting van het waterschap met rechtspersoonlijkheid de opheffing impliceert van de betrokken polder en watering (§ 2). Het betreft een bijzondere opheffingsregeling die (in tegenstelling tot de opheffingsgrondslag opgenomen in de wet op de polders en wateringen, die op zich blijft bestaan) geen verdere tussenkomst van de Vlaamse regering vereist. De filosofie die aan deze bepaling ten grondslag ligt is dat in de deelbekkens waar een waterschap met rechtspersoonlijkheid wordt opgericht, de samenwerking op vlak van de uitoefening van de waterbeheerstaken dermate geïntegreerd is dat de bestaansreden van een afzonderlijk bestuur met eerder beperkte bevoegdheden op vlak van waterbeheer, verdwijnt. De waterbeheerstaken tot dan uitgeoefend door de polders en wateringen worden dan overgenomen door de waterschap, met overneming van hun personeel, hun goederen, en overige rechten en verplichtingen. 

 

Om de participatie van het Vlaamse Gewest op deelbekkenniveau te waarborgen, wordt bepaald dat de opdrachthoudende vereniging met het Vlaamse Gewest een beheersovereenkomst kan afsluiten met het oog op het gecoördineerd uitvoeren van de bevoegdheden inzake het waterbeheer(§ 5). Bovendien participeren de bevoegde diensten en agentschappen (in de huidige bestuurlijke constellatie zijn dit voornamelijk AWZ, AMINAL-afdeling Water en de VMM) in een op te richten adviescomité (§ 6).

 

Om ook de maatschappelijke sectoren te betrekken wordt de oprichting van een adviescomité vooropgesteld (§ 6), comité waaraan overigens de door de Vlaamse regering aangewezen openbare diensten en agentschappen participeren. De te betrekken sectoren zijn de landbouw, de milieu- en natuursector, de handel en industrie, en de overige gebruikers van het watersysteem binnen het geografisch gebied van het waterschap(recreatie, enz.). De adviestaak van dit comité betreft niet enkel de planvorming op deelbekkenniveau, maar ook de overeenkomst tussen het waterschap en het Vlaamse Gewest en alle overige onderwerpen die hen door de organen of het secretariaat van het waterschap worden voorgelegd.

 

Luidens § 7 kan het Vlaamse Gewest bij wijze van ‘incentive’ de betrokken besturen financieel aanmoedigen tot het oprichten van waterschappen, door de werkingskosten ervan, geheel of gedeeltelijk én binnen de grenzen van de begroting, ten laste te nemen of dotaties toe te kennen. Hierdoor kan het Vlaamse Gewest de waterschappen stimuleren om de principes van het integraal waterbeleid toe te passen en de doelstellingen te bereiken.

 

 

Hoofdstuk VI. Voorbereiding en opvolging van het integraal waterbeLEID

Afdeling 1. De waterbeleidsnota

Art. 33. In de eerste § van dit artikel wordt bepaald dat de krachtlijnen van de visie van de Vlaamse regering op integraal waterbeleid worden vastgelegd in een waterbeleidsnota. Geheel in de filosofie van een gebiedsgerichte benadering van het integraal waterbeleid worden deze krachtlijnen vastgesteld, zowel voor het Vlaamse Gewest in zijn geheel, als per stroomgebied.

De eerste waterbeleidsnota moet overeenkomstig § 2 worden opgemaakt en bekendgemaakt tegen uiterlijk 22 december 2004, en wordt vervolgens minstens om de zes jaar herzien. De bedoeling van deze timing is ervoor te zorgen dat er reeds een sturende waterbeleidsnota bestaat op het ogenblik dat de eerste waterbeleidsplannen worden opgemaakt.

De waterbeleidsnota wordt vastgesteld door de Vlaamse regering. Aldus zijn meteen ook alle relevante beleidsdomeinen betrokken bij het uitzetten van de krachtlijnen van het integraal waterbeleid.

De waterbeleidsnota is op te vatten als een beleidsnota betreffende het integraal waterbeleid.

Omdat de inzichten met betrekking tot het integraal waterbeleid kunnen wijzigen, wordt in de tweede § voorzien in de mogelijkheid om de waterbeleidsnota te herzien. De herziene nota zal aldus richting geven aan de waterbeleidsplannen die in opmaak zijn. Het spreekt voor zich dat voor de herziening van die nota dezelfde procedure moet worden doorlopen. De waterbeleidsnota zal mede als vertrekpunt dienen voor het opstellen van stroomgebiedsbeheersplannen en bekkenbeheersplannen. Om die reden wordt een herziene nota om de zes jaar in het vooruitzicht gesteld. Niets verhindert evenwel dat de nota reeds voordien wordt herzien, b.v. naar aanleiding van het aantreden van een nieuwe regering. Artikel 33, § 2 bepaalt immers dat de nota "minstens" om de zes jaar wordt herzien. Het betreft dus een flexibele termijn.

De derde § legt de verplichting op om het ontwerp van de waterbeleidsnota ter advies voor te leggen van de MiNa-Raad en de SERV. Het is weinig opportuun om in deze fase de gehele bevolking te raadplegen.

In de vierde § wordt de verplichting opgelegd om het publiek te informeren. Ook de Kaderrichtlijn Water benadrukt de informatieverstrekking aan het publiek.

 

Afdeling 2. Stroomgebiedsbeheersplannen

Art. 34. Artikel 13 van de Kaderrichtlijn Water verplicht de Lidstaten tot coördinatie om voor internationale stroomgebiedsdistricten tot een enkel internationaal stroomgebiedsbeheersplan te komen.

Per stroomgebiedsdistrict moet een stroomgebiedsbeheersplan worden opgesteld. Indien de IJzer en de Brugse Polders worden toegevoegd aan het internationale stroomgebiedsdistrict van de Schelde, dan zal Vlaanderen om aan de verplichtingen van de Kaderrichtlijn Water te voldoen, moeten meewerken aan de opstelling van twee stroomgebiedsbeheersplannen, namelijk voor de Schelde en de Maas. Indien de IJzer niet wordt toegevoegd aan het internationale stroomgebiedsdistrict van de Schelde, dan zal een afzonderlijk stroomgebiedsbeheersplan moeten opgemaakt worden voor het internationale stroomgebiedsdistrict van de IJzer. In dat geval zal coördinatie met Frankrijk noodzakelijk zijn. Indien de Brugse Polders niet worden toegevoegd aan het internationale stroomgebiedsdistrict van de Schelde, dan zal ook een afzonderlijk stroomgebiedsbeheersplan moeten opgemaakt worden voor het stroomgebiedsdistrict van de Brugse Polders, desgevallend in samenwerking met Nederland.

De Kaderrichtlijn Water bepaalt dat indien er geen internationaal stroomgebiedsbeheersplan wordt opgesteld, de Lidstaten een stroomgebiedsbeheersplan dienen te maken voor de op hun grondgebieden liggende delen van het internationale stroomgebiedsdistrict. In dit geval zal coördinatie tussen de gewesten en de federale overheid noodzakelijk zijn.

Art. 35. In artikel 13, 6° en 7° van de Kaderrichtlijn Water zijn de data opgegeven voor de opstelling en herziening van de stroomgebiedsbeheersplannen. Er wordt bepaald dat de stroomgebiedsbeheersplannen uiterlijk in december 2009 voor het eerst worden vastgesteld en bekendgemaakt.

Volgens de tweede § moeten de stroomgebiedsbeheersplannen om de zes jaar worden getoetst en zo nodig worden herzien.

Art. 36. Luidens de eerste § wordt het ontwerp van stroomgebiedsbeheersplan voorbereid door de CIW.

Naar analogie van de milieubeleidsplannning (art. 2.1.8 § 3 en § 4 DABM) somt § 2 de instanties op die verplicht zijn, op verzoek van de CIW, informatie ter beschikking te stellen die nodig is voor het opmaken van de stroomgebiedsbeheersplannen. De vraag om informatie is en blijft evenwel doelgebonden: enkel de informatie die nodig is voor het opstellen van de stroomgebiedsbeheersplannen kan het voorwerp uitmaken van een verzoek van de CIW.

Art. 37. De eerste § van dit artikel stelt dat het stroomgebiedsbeheersplan de hoofdlijnen van het integraal waterbeleid bepaalt voor het stroomgebied. Daarnaast zal het plan ook de voorgenomen maatregelen, middelen en termijnen die worden vooropgesteld om de doelstellingen ervan te bereiken, opnemen.

Het stroomgebiedsbeheersplan dient minstens de gegevens te bevatten die zijn opgesomd in bijlage VII van de Kaderrichtlijn Water. De gegevens die verplicht zijn voor de Kaderrichtlijn Water zijn vervat in bijlage I van het decreet (art. 37, § 1, 1°). Enkel dit deel van het stroomgebiedsbeheersplan dient aan de Europese Commissie te worden gerapporteerd. Voor de stroomgebiedsbeheersplannen werd de inhoud dan ook reeds opgenomen in het ontwerp van decreet, dit in tegenstelling tot de inhoud van de bekkenbeheersplannen waar de Vlaamse regering de inhoud nog nader zal moeten bepalen. Tezelfdertijd met het stroomgebiedsbeheersplan wordt steeds het maatregelenprogramma opgemaakt. Over de stand van zaken in de uitvoering van het maatregelenprogramma dient steeds tussentijds te worden gerapporteerd (telkens drie jaar na de vaststelling van het stroomgebiedsbeheersplan).

Het uiteindelijke doel van de Kaderrichtlijn Water is het bereiken van de vastgestelde milieudoelstellingen. In het stroomgebiedsbeheersplan dient een overzicht te worden gegeven van de milieudoelstellingen (zie bijlage I, 1.1.) en van de verplichtingen van de Kaderrichtlijn Water die ertoe dienen de milieudoelstellingen te bereiken. Ook de gevallen waarin van de milieudoelstellingen werd afgeweken dienen te worden opgenomen en gemotiveerd.

Het stroomgebiedsbeheersplan, dat een planningscyclus van 6 jaar kent, zal steeds een overzicht moeten geven van een aantal analyses en programma’s die dezelfde cyclus volgen. Zo dient een samenvatting te worden opgenomen van de gemaakte analyses (zie bijlage I, 2.), van de uitgevoerde programma’s voor de monitoring (zie bijlage I, 4) en van de vastgestelde maatregelenprogramma’s (zie bijlage I, 3). Daarnaast zit in het stroomgebiedsbeheersplan heel wat kaartmateriaal vervat. Zo dienen een aantal resultaten van de analyses (zie bijlage I, 2.1.), de netwerken en resultaten van de monitoring (zie bijlage I,4.1.) en de beschermde gebieden (zie bijlage I,5.1.) op kaart te worden aangeduid.

In het stroomgebiedsbeheersplan dient tevens een register te worden opgenomen van meer gedetailleerde programma’s en beheersplannen per deelstroomgebied (voor Vlaanderen zijn dit de bekkenbeheersplannen), sector, aangelegenheid of watertype waarin specifieke aspecten van het waterbeheer aan bod komen (zie bijlage I,6.1.).

De maatregelen inzake voorlichting en raadpleging van het publiek, de resultaten ervan en de planwijzigingen die daarvan het gevolg zijn, dienen tevens te worden opgenomen (zie bijlage I, 6.2.) naast een aantal andere verplichtingen van administratieve aard (zie bijlage I, 6.3. en 6.4.).

De herziening van de stroomgebiedsbeheersplannen dient bijkomende gegevens te bevatten (zie bijlage I, 7) die een overzicht geven van de stand van zaken in het bereiken van de milieudoelstellingen.

In artikel 37, § 1, 2° wordt bepaald dat het plan de integratie bevat van de beleidsvoornemens van de betrokken waterbeheerders omtrent alle aspecten van het integraal waterbeleid binnen het betrokken stroomgebied voor de planperiode, dus zowel inzake waterkwaliteit als waterkwantiteit. Dit geeft uiting aan het principe van de integratie en strekt ertoe de doeltreffendheid, efficiëntie en interne samenhang van het integraal waterbeleid op stroomgebiedsniveau te bevorderen.

In het stroomgebiedsbeheersplan worden ook de functies toegekend aan oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen (artikel 37, § 1, 3°). Het kan daarbij gaan om natuurgerichte functies, industriegebonden functies, transportfuncties, sociale functies, enz. Een dergelijke functietoekenning vindt ook op bekkenniveau plaats. Het is evident dat de bekkenbeheersplannen ter zake een hogere detailleringsgraad zullen kennen dan de stroomgebiedsbeheersplannen. Naar verwachting zal het stroomgebiedsbeheersplan zich beperken tot de functies van de hoofdstroom. De toekenning van functies (berging, realisatie van overstromingsgebieden, gebieden voor captatie van oppervlaktewater of grondwater, enz.) aan waterlichamen kan de herziening vereisen van ruimtelijke plannen. Verder wordt nogmaals uitdrukkelijk gewezen op het opnemen van de als kunstmatig of sterk veranderde aangeduide oppervlaktelichamen (artikel 37, § 1, 4°).

In het tweede lid van artikel 37, § 1 wordt de relatie gelegd met de plan-MER. Het ontwerp van decreet volgt hier het zogenaamde integratiespoor, in die zin dat het stroomgebiedsbeheersplan moet beantwoorden aan de essentiële kenmerken van een MER. Zo wordt vermeden dat boven op deze planningsprocedure nog eens een afzonderlijke plan-m.e.r.-procedure, met inbegrip van de daar aan verbonden raadplegingsprocedure, dient te worden doorlopen.

De ruimtelijke consequenties van bepalingen van het stroomgebiedsbeheersplan, onder meer het toekennen van functies, kan naar omstandigheden aanleiding geven tot een inherzieningstelling van ruimtelijke plannen conform de afstemmingsregeling van artikel 37, § 3.

§ 2 regelt de rechtsgevolgen van het stroomgebiedsbeheersplan. De Vlaamse regering duidt de onderdelen aan van het stroomgebiedsbeheersplan die bindend zijn voor de diensten en agentschappen, de besturen en de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die belast zijn met taken van openbaar nut. Van die bindende bepalingen kan niet in minder strenge zin worden afgeweken, behoudens in het geval bedoeld in § 3 (cf. infra). In dit verband dient te worden opgemerkt dat de bindende draagwijdte van het stroomgebiedsbeheersplan fundamenteel verschilt van de verordenende kracht die bijvoorbeeld aan ruimtelijke bestemmingsplannen toekomt, waarbij rechtsonderhorigen rechtstreeks gebonden zijn door de planvoorschriften. De binding van de burger aan de bepalingen van waterbeleidsplannen wordt pas bewerkstelligd naarmate aan die bepalingen toepassing of uitvoering wordt gegeven in verordeningen, vergunningen, milieubeleidsovereenkomsten, heffingen, enz.

In § 3 is de afstemmingsregeling met de ruimtelijke ordening vervat. De toekenning van functies aan watersystemen (realisatie van overstromingsgebieden, berging, infiltratiegebieden, waterwingebieden, enz.) kan inderdaad de herziening vereisen van ruimtelijke plannen die de realisatie van die functies in de weg staan. Daarom wordt bepaald dat indien de stroomgebiedsbeheersplannen de herziening van een of meer plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen vereist, deze uiterlijk twee jaar na het van kracht worden van het stroomgebiedsbeheersplan in herziening worden gesteld. In dit verband dient overigens aangestipt te worden dat de vertegenwoordigers van het beleidsdomein van de ruimtelijke ordening zijn betrokken bij de opmaak en de uitvoering van de waterbeleidsplannen, zodat mag worden aangenomen dat de beslissing om deze plannen te herzien ook wordt gedragen door dit beleidsdomein.

Deze bepaling wil geenszins een hiërarchie instellen tussen de waterbeleidsplanning en de ruimtelijke planning, waarbij de waterbeleidsplannen voorrang zouden hebben op de ruimtelijke bestemmingsplannen. Artikel 37, § 3 verplicht de bevoegde overheid slechts tot een inherzieningstelling van het betrokken ruimtelijk bestemmingsplan binnen de vastgestelde termijn. Dit lijkt de meest efficiënte wijze van hoe een aantal afbakeningen die worden gemaakt binnen de waterbeleidsplanning kunnen worden ingebracht in het proces van de ruimtelijke ordening.

Binnen het eigen planproces zal het beleidsdomein van de ruimtelijke ordening dan uitmaken of de ruimteaanspraken van het beleidsdomein water kunnen worden gehonoreerd. Het blijft dus nog steeds mogelijk dat de vanuit integraal waterbeleid gewenste ruimtelijke aanpassing niet of niet volledig wordt doorgevoerd, wanneer tijdens de herzieningsprocedure blijkt dat de bijstelling van het plan van aanleg of het ruimtelijk uitvoeringsplan in functie van de realisatie van de bepalingen van het waterbeleidsplan niet haalbaar is of maatschappelijk niet gedragen wordt. De ruimtelijke aanspraken van het integraal waterbeleid kunnen immers conflicteren met ruimtegerichte vragen uit bepaalde andere sectoren of kunnen vanuit de eigen planologische opvatting en concepten voor bijsturing of nuancering vatbaar zijn. Om die afweging mogelijk te maken, wordt afgeweken van het principe dat van de bindende bepalingen niet in minder strenge zin mag worden afgeweken. Er wordt wel een bijkomende verplichting opgelegd: indien in het kader van de herziening van de bestemmingsplannen wordt afgeweken van de bindende bepalingen van de waterbeleidsplannen, in casu de stroomgebiedsbeheersplannen, dient de betrokken overheid uitdrukkelijk te motiveren welke de gewichtige redenen zijn die daartoe hebben geleid. Onder gewichtige reden wordt verstaan: ernstige reden. Dit is minder streng dan "dwingende redenen van groot maatschappelijk belang" waarvan sprake in de watertoetsregeling van artikel 9. Hoewel de afwijkingsbepaling van § 3 moet worden opgevat als een exceptionele mogelijkheid om van de bindende bepalingen van de waterbeleidsplannen af te wijken, laat ze toch nog heel wat ruimte aan het beleidsdomein van de ruimtelijke ordening omdat dit domein de ruimteaanspraken van verschillende sectoren tegenover elkaar moet afwegen en bijgevolg in het licht daarvan de haalbaarheid van de bindende bepalingen van de waterbeleidsplannen dient te toetsen.

Art. 38. Artikel 38 stelt de procedure van het openbaar onderzoek van de stroomgebiedsbeheersplannen vast. De in het decreet voorziene maatregelen inzake voorlichting en raadpleging van het publiek zijn gedeeltelijk gebaseerd op de procedure uitgewerkt in het DABM voor het gewestelijk milieubeleidsplan.

Artikel 14, 1° van de Kaderrichtlijn Water verplicht de Lidstaten een aantal tussentijdse documenten van het stroomgebiedsbeheersplan aan het publiek voor te leggen (§ 1). Vooraleer het ontwerpplan (3°) aan het publiek wordt voorgelegd, dienen een tijdsschema en werkprogramma (1°) en een tussentijds overzicht van de belangrijkste waterbeheersproblemen (2°) te worden voorgelegd.

Artikel 14, 2° van de Kaderrichtlijn Water voorziet in een periode van tenminste zes maanden voor het maken van schriftelijke opmerkingen op de ter inzage gelegde documenten. § 2 voorziet dan ook dat de documenten voor een termijn van zes maanden op de gemeente ter inzage worden gelegd. Tijdens die termijn kan eenieder bij het betrokken gemeentebestuur opmerkingen indienen met betrekking tot de ter inzage gelegde documenten.

Het ontwerpplan (§ 1, 3°) wordt tegelijkertijd bezorgd aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (§ 3), aan de bekkenraden en aan de bekkenbesturen(§ 4) die binnen een zelfde termijn advies kunnen uitbrengen. Deze instanties zenden hun adviezen rechtstreeks naar de CIW.

De bekendmaking van de terinzagelegging van het ontwerpplan en van de informatievergadering gebeurt via dezelfde middelen als voorzien in artikel 2.1.9, § 2 van het DABM voor het milieubeleidsplan en via elektronische dragers (§ 5).

Naar analogie met het milieubeleidsplan (artikel 2.1.9., § 5 DABM) wordt voor de stroomgebiedsbeheersplannen in elk bekken minstens één informatie- en inspraakvergadering georganiseerd in samenwerking met de bekkensecretariaten (§ 6). De termijn van drie maanden maakt het mogelijk om nog tijdig opmerkingen of bezwaren te maken.

Na afloop van het openbaar onderzoek stuurt de gemeente binnen tien werkdagen de door haar ontvangen opmerkingen door aan de CIW(§ 7).

Binnen twee maanden na ontvangst van de ingebrachte opmerkingen en adviezen, maakt de planningscel een definitief ontwerpplan op, waarbij de diverse stroomgebiedsbeheersplannen onderling op elkaar worden afgestemd, en legt het ter goedkeuring aan de Vlaamse regering voor.

Art. 39. De stroomgebiedsbeheersplannen worden, zoals het milieubeleidsplan (artikel 2.1.10., § 4 DABM), bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en ter inzage gelegd bij de betrokken provincies en gemeenten en bij de bekkensecretariaten.

Artikel 15, 1° van de Kaderrichtlijn Water verplicht de Lidstaten binnen de drie maanden na de publicatie van de plannen of de herzieningen ervan, de Europese Commissie een afschrift te bezorgen. Andere betrokken Lidstaten dienen eveneens binnen deze termijn een afschrift te krijgen. Deze (administratieve) verplichting vloeit rechtstreeks voort uit de richtlijn, en behoeft geen decretale verankering.

 

Afdeling 3. De bekkenbeheersplannen en bekkenvoortgangsrapporten

Deze afdeling bevat de bepalingen in verband met het planningsproces en de voortgangsrapporten op bekkenniveau. De voorgestelde tekst bevat in belangrijke mate de spiegelbepalingen in verband met de planningsprocedure die werd uitgewerkt op stroomgebiedsniveau. In tegenstelling tot de stroomgebiedsbeheersplannen en de daarbij horende maatregelenprogramma’s, waarvan de vaststellingsprocedure en de inhoud gedetailleerd is vastgelegd door de bepalingen van de Kaderrichtlijn Water, wordt de totstandkoming en de inhoud van waterbeleidsplannen op bekkenniveau niet geregeld door de Kaderrichtlijn Water.

Art. 40. Naast de stroomgebiedsbeheersplannen die worden vastgesteld op het niveau van de stroomgebiedsdistricten, zal voor elk bekken afzonderlijk een bekkenbeheersplan worden vastgesteld. De mogelijkheid om met meer gedetailleerde plannen te werken, wordt uitdrukkelijk voorzien in artikel 13, 5_ van de Kaderrichtlijn Water.

Art. 41. In de eerste § van dit artikel wordt bepaald dat de bekkenbeheersplannen uiterlijk op 22 december 2006 voor het eerst worden bekendgemaakt, dit is nagenoeg zes jaar na de inwerkingtreding van de Kaderrichtlijn Water. Er wordt voor gekozen om binnen afzienbare tijd te starten met gebiedsgericht waterbeleid. De bekkenbeheersplannen kunnen aldus ook de bouwstenen vormen van de stroomgebiedsbeheersplannen die waarschijnlijk pas tegen het najaar van 2009 zullen worden vastgesteld.

Volgens de tweede § moeten de bekkenbeheersplannen ten minste om de zes jaar worden getoetst en bijgesteld. Dit impliceert dat uiterlijk op 22 december 2012 voor het eerst aangepaste bekkenbeheersplannen moeten worden bekendgemaakt. Bij deze eerste herzieningsprocedure zal de bijstelling van de oorspronkelijke plannen ongetwijfeld in het teken staan van de afstemming met de stroomgebiedsbeheersplannen die op dat ogenblik immers voor het eerst zullen vastgesteld zijn. Met het oog op een goede onderlinge afstemming wordt er overigens naar gestreefd om de timing voor het opmaken van de bijgestelde bekkenbeheersplannen zoveel als mogelijk af te stellen op de timing van de stroomgebiedsbeheersplannen en de maatregelenprogramma’s. De herzieningsprocedure van de bekkenbeheersplannen moet bijgevolg toelaten aan te sluiten op de agenda van de opmaak van de stroomgebiedsbeheersplannen. Dergelijke soepelheid is eveneens vereist indien de Vlaamse regering met toepassing van artikel 46 bepalingen van een bekkenbeheersplan opheft, en derhalve een bijstelling van het betrokken bekkenbeheersplan wenselijk is. Daarom wordt uitdrukkelijk bepaald dat de bekkenbeheersplannen "ten minste" om de zes jaar worden getoetst en bijgesteld. In tegenstelling met de stroomgebiedsbeheersplannen is de herzieningstermijn van bekkenbeheersplannen dus een flexibele termijn.

De herzieningsprocedure verloopt uiteraard volgens dezelfde regels als die welke van toepassing zijn voor de vaststelling van de bekkenbeheersplannen.

Naar analogie van de stroomgebiedsbeheersplannen, blijven de oorspronkelijke bekkenbeheersplannen gelden zolang de nieuwe plannen niet zijn bekendgemaakt. De oude plannen vervallen dus in principe niet; ze blijven als beleidskader gelden en vormen een rechtsgeldige basis van de bekkenvoortgangsrapporten, zelfs na overschrijding van de termijn waarbinnen ze in principe dienden te worden getoetst en bijgesteld. Dit geldt uiteraard onder voorbehoud van de toepassing van artikel 46.

Art. 42. Luidens de eerste § van dit artikel wordt het ontwerp van bekkenbeheersplan voorbereid door het bekkensecretariaat. Het secretariaat houdt daarbij rekening met de bepalingen van artikel 43.

§ 2 is de spiegelbepaling van artikel 36, § 2.

Art. 43. De eerste § van dit artikel stelt dat het bekkenbeheersplan het integraal waterbeleid bepaalt voor het bekken. Het is meer bepaald een beleidsplan dat uitvoering geeft aan de waterbeleidsnota en, in voorkomend geval (i.e. indien zij al voor de eerste keer zijn opgemaakt, het toepasselijke stroomgebiedsbeheersplan. Het bekkenbeheersplan houdt meer bepaald een gebiedsgerichte uitwerking in van het integraal waterbeleid op het niveau van het deelstroomgebied of bekken. Het beleidsplan behelst onder meer de voorgenomen acties, maatregelen, middelen en termijnen om de doelstellingen van integraal waterbeleid in het betreffende bekken te bereiken.

In de eerste § wordt verder ook de minimuminhoud van een bekkenbeheersplan vastgelegd. De kern van het plan wordt gevormd door de integratie van de beleidsvoornemens van de betrokken waterbeheerders omtrent alle aspecten van het integraal waterbeleid binnen het betrokken bekken voor de planperiode. Het betreft beleidsvoornemens inzake de waterkwaliteit, waterkwantiteit en watergebonden natuur. Dit geeft uiting aan het principe van de integratie en strekt ertoe de doeltreffendheid, efficiëntie en interne samenhang van het integraal waterbeleid op bekkenniveau te bevorderen. Daarnaast worden ook de overstromingsgebieden, de breedte van de oeverzones, de beschermde gebieden, de mijnverzakkingsgebieden en de waterzuiveringszones (de zogenaamde zones A, B en C als bedoeld in VLAREM II) aangeduid. De aanduiding betreft een grafische weergave van de gebieden die reeds op grond van andere wetgeving werden afgebakend (b.v. ruimtelijke plannen, vogel- of habitatrichtlijngebieden, waterwingebieden en beschermingszones). Het bekkenbeheersplan kan terzake ook zelf een "insteek" doen (zoals in elk geval zal gebeuren voor de oeverzones). De ruimtelijke consequenties van deze aanduiding, kan naar omstandigheden aanleiding geven tot een inherzieningstelling van ruimtelijke plannen conform de afstemmingsregeling van artikel 43, § 4. Het bekkenbeheersplan omvat tevens een kwaliteitsbeoordeling van de verzamelde informatie.

In het bekkenbeheersplan worden ook de functies toegekend van de tot het bekken behorende oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen of de onderdelen ervan. Het kan daarbij gaan om natuurgerichte functies, industriegebonden functies, transportfuncties, sociale functies, enz. Een dergelijke functietoekenning vindt ook op stroomgebiedsniveau plaats. Het is evident dat de bekkenbeheersplannen ter zake een hogere detailleringsgraad zullen kennen dan de stroomgebiedsbeheersplannen. Tenslotte bevat het bekkenbeheersplan een opgave van de vereiste infrastructuur- en inrichtingswerken, en de hiermee gepaard gaande beheerswerken, en de uitvoerders ervan. Het betreffen benevens sommige werken die thans zijn bepaald in de wetgeving op de onbevaarbare waterlopen (b.v. verstevigen van dijken), structurele werken zoals het aanbrengen van sluizen, hermeanderen van waterlopen of andere inrichtingswerken.

Naar analogie van het tweede lid van artikel 37 wordt in het tweede lid van de eerste § vereist dat het bekkenbeheersplan voldoet aan de kenmerken van een plan-MER. Aan de Vlaamse regering wordt de bevoegdheid verleend om de inhoud van de bekkenbeheersplannen nader te bepalen. In uitvoering van deze bepaling zou de Vlaamse regering ook de methodologische aspecten van het planvormingsproces kunnen regelen, waarbij onder meer de inhoud van de verschillende planstappen wordt beschreven. Naar de huidige inzichten betreffen het in substantie volgende stappen: de beschrijving van de bestaande toestand van de watersystemen op het vlak van de waterkwaliteit, waterkwantiteit, natuurlijk milieu en gebruik in de waterketen; het bepalen van de potenties en de knelpunten; het formuleren van doelstellingen of streefbeelden; het formuleren van acties om de doelstellingen of streefbeelden te realiseren; het aangeven van de instrumenten en middelen die toelaten de voorgestelde acties uit te voeren. Het wordt niet wenselijk geacht om dit alles reeds decretaal vast te leggen. In dit verband zullen immers de ervaringen op het terrein een belangrijke bijdrage moeten leveren.

In de tweede § wordt een hiërarchie ingesteld tussen de stroomgebiedsbeheersplannen en de bekkenbeheersplannen, in die zin dat bekkenbeheersplannen niet in minder strenge zin mogen afwijken van de als bindend aangeduide bepalingen van het stroomgebiedsbeheersplan. Artikel 43, § 2 betreft een concretisering van artikel 37, § 2. Volgens deze regel kunnen de bekkenbeheersplannen wel strenger zijn dan de bepalingen van het stroomgebiedsbeheersplan als dit bijvoorbeeld omwille van de specifieke kenmerken van het betrokken rivierbekken aangewezen is. De CIW waakt over de onderlinge afstemming van de bekkenbeheersplannen met de bindende bepalingen van de stroomgebiedsbeheersplannen en bijgevolg ook over de naleving van de in artikel 43, § 2 ingestelde hiërarchische verhouding tussen stroomgebiedsbeheersplannen en bekkenbeheersplannen.

Artikel 43, § 3 regelt de rechtsgevolgen van het bekkenbeheersplan en is een spiegelbepaling van artikel 37, § 2.

In § vier is de afstemmingsregeling met de ruimtelijke ordening vervat. Dit is de spiegelbepaling van artikel 37, § 3.

Art. 44. Artikel 44 stelt de procedure van het openbaar onderzoek van bekkenbeheersplannen vast.

Overeenkomstig artikel 28, § 2, 3° wordt dit openbaar onderzoek georganiseerd door de bekkensecretariaten.

Gelet op het belang ervan is het ten volle verantwoord dat een vrij brede inspraakregeling wordt voorzien. Artikel 44 regelt echter slechts de formele inspraakregeling. Niets weerhoudt de bekkensecretariaten ervan om reeds vroeger in het planningsproces informele inspraakrondes te organiseren, al dan niet in uitvoering van de richtlijnen van de CIW. De opmaak van waterbeleidsplannen wordt door de decreetgever inderdaad opgevat als een open proces, waarbij particulieren, bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere overheden reeds in een vroeg stadium van de planvoorbereiding een inbreng moeten kunnen hebben ten aanzien van de onderwerpen die hen in het bijzonder aanbelangen. Die inbreng kan bijvoorbeeld gebeuren via gemengde thematische werkgroepen die tijdens de planvorming worden opgericht.

Nadat het bekkenbestuur het ontwerp van bekkenbeheersplan heeft opgesteld, wordt het ontwerp gedurende een termijn van zes maanden ter inzage gelegd bij de gemeenten waarvan het grondgebied geheel of ten dele door de bekkenbeheersplannen worden bestreken. Tijdens die termijn kan eenieder bij het betrokken gemeentebestuur opmerkingen indien met betrekking tot dit ontwerp. De duur van de termijn, die vergeleken met de termijnen voor de andere fasen van het vaststellingsproces zeer ruim te noemen is, is afgestemd op de termijn die is voorzien bij de opmaak van de stroomgebiedsbeheersplannen die zijn oorsprong vindt in de Kaderrichtlijn Water (artikel 14, 2°). Om een overmatige bevraging van de bevolking en belangengroepen te vermijden, wordt er immers naar gestreefd om de formele inspraakprocedures van de stroomgebiedsbeheersplannen en de bekkenbeheersplannen te koppelen in de tijd. Dit voornemen wordt decretaal verankerd in de tweede § van artikel 44 dat de mogelijkheid formuleert om de ontwerpen van bekkenbeheersplannen samen met de in artikel 38, § 1 bedoelde documenten ter inzage van het publiek te leggen. Het is wenselijk om het openbaar onderzoek voor de bekkenbeheersplannen te koppelen aan de inspraakregeling voor de in artikel 38, § 1, 1° bedoelde documenten, omdat door deze chronologie de integratie van de (informatie van de) bekkenbeheersplannen in de stroomgebiedsbeheersplannen wordt bevorderd.

Tegelijkertijd wordt het ontwerp aan de bekkenraad bezorgd die binnen zelfde termijn een advies kan uitbrengen. Aan de belangrijkste maatschappelijke belangenorganisaties die zijn betrokken bij het integraal waterbeleid op bekkenniveau, wordt aldus de mogelijkheid verleend om hun zienswijze en aanbevelingen te formuleren ten overstaan van het ontwerp van bekkenbeheersplan. Het advies moet worden gegeven binnen hogervermelde termijn van zes maanden, bij gebreke waarvan aan de adviesvereiste mag worden voorbijgegaan.

De derde § regelt de wijze waarop de terinzagelegging van de bekkenbeheersplannen zal worden bekendgemaakt en de informatie- en inspraakvergadering bedoeld in artikel 44, § 4 zal worden georganiseerd. Het is de spiegelbepaling van artikel 38, § 5.

Na afloop van het openbaar onderzoek stuurt de gemeente binnen tien werkdagen de door haar ontvangen opmerkingen door aan het betrokken bekkenbestuur. Ofschoon de termijn van tien werkdagen een termijn van orde betreft, moet voorkomen worden dat in deze fase van het planproces nodeloos tijd wordt verspild, zodat de gemeenten ter zake hun verantwoordelijkheid moeten nemen.

Het ontwerpplan wordt samen met het advies en de opmerkingen van het openbaar onderzoek aan het bekkenbestuur overgemaakt die binnen twee maanden het dossier onderzoekt en zijn goedkeuring verleent aan het bekkenbeheersplan. Deze beslissing dient in elk geval de eventuele minderheidsstandpunten te weerspiegelen. Uiterlijk de tiende werkdag na de goedkeuring wordt het bekkenbeheersplan door het bekkenbestuur aan de CIW bezorgd, die de onderlinge afstemming tussen de waterbeleidsplannen en de afstemming met de waterbeleidsnota onderzoekt. Worden ter zake anomalieën vastgesteld dan past de CIW, met het oog op die onderlinge afstemming, het betrokken plan aan. Het bekkenbestuur wordt hiervan op de hoogte gebracht. Deze bepaling betreft een uitzonderingsbepaling, nu de afstemming met de andere waterbeleidsplannen, inzonderheid het betrokken stroomgebiedsbeheersplan en eventueel andere bekkenbeheersplannen, in de regel reeds plaatsvindt bij de opmaak van het bekkenbeheersplan.

Na dit onderzoek wordt het desgevallend gewijzigde bekkenbeheersplan door de CIW aan de Vlaamse regering overgemaakt met het oog op de vaststelling van het plan door de Vlaamse regering.

Art. 45. De bekkenbeheersplannen worden, zoals de stroomgebiedsbeheersplannen, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Bovendien worden zij ter inzage gelegd van het publiek bij de betrokken provincies, gemeenten en het bekkensecretariaat. Voor het overige zijn de algemene regels van de openbaarheid van bestuur van toepassing.

Het besluit van de Vlaamse regering houdende vaststelling van het bekkenbeheersplan wordt overigens ter kennis gebracht van de betrokken provincies, de gemeenten, het bekkenbestuur en de bekkenraad.

Art. 46. Artikel 46 regelt de hypothese waarbij bepalingen van het bekkenbeheersplan strijdig zijn met de bindende bepalingen van een nieuw stroomgebiedsbeheersplan. De hiërarchie in de waterbeleidsplanning verzet zich ertegen dat deze strijdigheid blijft behouden. Er wordt geopteerd voor een opheffing bij gemotiveerd besluit in plaats van een opheffing van rechtswege, nu dit ten goede komt van rechtszekerheid.

Het opheffingsbesluit dient te worden genomen binnen de drie maanden na vaststelling van het nieuw stroomgebiedsbeheersplan dat aan de basis ligt van de anomalie. Het opheffingbesluit wordt op dezelfde wijze bekendgemaakt als het besluit houdende vaststelling van een bekkenbeheersplan.

Het moet de bedoeling zijn dat na het opheffingsbesluit het betrokken bekkenbestuur het bekkenbeheersplan bijstelt. In tegenstelling met wat bijvoorbeeld werd bepaald voor de ruimtelijke structuurplanning (art. 22, § 1, lid 2 en art. 29, § 1, lid 2 Decreet Ruimtelijke Ordening) voorziet artikel 46 niet de mogelijkheid dat de Vlaamse regering tevens een termijn oplegt voor de herziening van het betrokken bekkenbeheersplan. Dit wordt aan de beoordelingsbevoegdheid van de betrokken bekkens overgelaten. Zolang geen herziening heeft plaatsgevonden, gelden echter de bepalingen van het stroomgebiedsbeheersplan.

 

Onderafdeling B. Het bekkenvoortgangsrapport

Art. 47. Er wordt voorzien dat jaarlijks een bekkenvoortgangsrapport wordt vastgesteld. Aangezien het bekkenbeheersplan in principe een looptijd heeft van zes jaar zullen zes bekkenvoortgangsrapporten dienen opgesteld te worden tijdens de looptijd ervan, behalve ingeval van voortijdige bijstelling van het plan. Waar het bekkenbeheersplan een strategisch plan is, is het bekkenvoortgangsrapport operationeel van aard. Het beoogt in de eerste een stand van zaken te geven van de uitvoering van het bekkenbeheersplan, en bevat tevens de maatregelen die nog moeten genomen worden om nadere uitvoering te geven aan het bekkenbeheersplan.

In artikel 47, § 1 wordt de minimuminhoud van het bekkenvoortgangsrapport omschreven. In de eerste plaats omvat het een uitgebreide evaluatie van de stand van uitvoering van het bekkenbeheersplan. De evaluatie heeft betrekking op de uitvoering die aan het plan tot dusver is gegeven door alle bij de uitvoering van het plan betrokken diensten, agentschappen, overheden en rechtspersonen. Verder bevat het voortgangsrapport een overzicht van de maatregelen die de betrokken diensten en agentschappen, overheden en rechtspersonen zullen of kunnen treffen in uitvoering van het bekkenbeheersplan, alsmede de activiteiten die daartoe zullen worden ondernomen. In vergelijking met het bekkenbeheersplan zullen deze maatregelen en activiteiten meer in detail en toepassingsgericht worden omschreven.

In de paragrafen 2 tot en met 4 wordt de procedure vastgelegd.

Overeenkomstig § 2 wordt het ontwerp van bekkenvoortgangsrapport opgemaakt door het bekkensecretariaat. Het wordt vervolgens ter advies van de bekkenraad voorgelegd en wordt tenslotte vastgesteld door het bekkenbestuur. Het advies dient verleend te worden binnen een termijn van een maand, bij gebreke waarvan aan de adviesvereiste kan worden voorbijgegaan.

Het bekkensecretariaat bezorgt het bekkenvoortgangsrapport vervolgens aan de CIW en aan de integrerende minister. Het bekkenvoortgangsrapport wordt ook ter inzage gelegd op het bekkensecretariaat.

 

Afdeling 4. Het deelbekkenbeheersplan

 

Art. 48. Om ook op het deelbekkenniveau te zorgen voor een goede organisatie en uitvoering van het integrale waterbeheer, wordt het nodig geacht dat deelbekkenbeheersplannen worden opgemaakt.

 

Het is de bedoeling om het lokale waterbeleid (van de provincies, gemeenten en de polders en wateringen) te plannen en te coördineren op deelbekkenniveau omdat integraal werken een zekere schaal vereist. Dit betekent niet dat op dit lokaal niveau de bestaande initiatieven (b.v. DuLo-waterplannen in het kader van de nieuwe samenwerkingsovereenkomst tussen het Gewest en de provincies en gemeenten, gemeentelijke erosiebestrijdingsplannen of waterhuishoudingsplannen van polders en wateringen) niet kunnen worden afgewerkt, of dat eerder opgemaakte lokale waterplannen betekenisloos blijven. De bestaande lokale waterplannen kunnen immers worden gebruikt als bouwstenen voor de deelbekkenbeheersplannen, en kunnen dan in het deelbekkenbeheersplan worden geïntegreerd. De bestaande subsidieregelingen kunnen dan ook blijven bestaan totdat deze bepaling uit voorliggend ontwerp van decreet van kracht wordt. Bovendien spreekt het voor zich dat lokale initiatieven moeten worden ingepast in het waterbeleid dat werd uitgetekend op deelbekkenniveau.

 

Art. 49. Naar analogie van wat geldt voor de andere waterbeleidsplannen wordt het deelbekkensbeheersplan om de zes jaar getoetst en zonodig herzien. De deelbekkenbeheersplannen blijven evenwel van kracht tot zolang de nieuwe plannen zijn bekendgemaakt.

 

Art. 50. In § 1 wordt bevestigd dat het ontwerp van deelbekkenbeheersplan wordt voorbereid door het secretariaat van de waterschappen. Het secretariaat houdt daarbij rekening met de bepalingen van artikel 51, §§ 1-2. § 2 van deze bepaling, die een soepele informatiedoorstroming bij de planvorming beoogt te verzekeren, is de spiegelbepaling van artikel 36, § 2 en artikel 42, § 2. Er kan dan ook worden verwezen wat bij deze artikelen werd uiteengezet.

 

Art. 51. Luidens § 1 geeft het deelbekkenbeheersplan nadere uitvoering aan het plan dat tot stand is gekomen op bekkenniveau. De inhoud van het deelbekkenbeheersplan zal in belangrijke mate een afspiegeling zijn van de inhoud van het bekkenbeheersplan waaraan het nadere uitvoering geeft. Gezien de schaal van het deelbeken zal het plan uiteraard een grotere detailleringsgraad kennen, en meer operationele doelstellingen, acties en maatregelen bevatten. Dit blijkt reeds uit de opsomming van artikel 51, dat de basisbestanddelen van een deelbekkenbeheersplan opsomt. Het komt aan de Vlaamse regering toe nadere regels vast te stellen omtrent de inhoud van deze plannen.

In de integrale waterbeleidsplanning wordt ook een duidelijke hiërarchie ingebouwd: op deelbekkenniveau moet rekening worden gehouden met de bindende bepalingen van zowel het bekkenbeheersplan als van het stroomgebiedsbeheersplan, men mag op het lokale niveau enkel gedetailleerder zijn (§ 2). Dat beperkt de beleidsruimte qua elementen van internationaal, nationaal en gewestelijk belang op deelbekkenniveau gevoelig, maar om tot integraal waterbeleid te komen is zoiets onontbeerlijk.

 

In §§ 4 - 6 wordt de vaststellingsprocedure uitgetekend. Gezien de analogie met de procedure van bekkenbeheersplannen kan in dit verband worden verwezen naar hetgeen werd uiteengezet bij artikel 44. Uiteraard werd in dit verband rekening gehouden met het feit dat tot 22 december 2009 twee types van waterschapen zullen of kunnen bestaan, zodat de vaststellingsprocedure daar ook rekening mee moet houden.

 

In dit verband dient eveneens te worden aangestipt dat de inspraakmogelijkheid van de bevolking reeds wordt gewaarborgd bij het planproces op bekkenniveau, zodat bij de planopmaak op deelbekkenniveau niet nogmaals een openbaar onderzoek moet worden gegorganiseerd (de deelbekkenbeheersplannen worden immers opgevat als bouwstenen van de bekkenbeheersplannen, die op hun beurt het plankader vormen van de deelbekkenbeheersplannen die immers uitvoering geven aan de bekkenbeheersplannen). Zulks zou overigens aanleiding geven tot overbevraging van de bevolking. Dit verhindert niet dat een informatie- en inspraakvergadering wordt georganiseerd tijdens de opmaak van de deelbekkenbeheersplannen. Gezien de betrokkenheid van de bevolking bij de waterproblemen die aan bod komen op dit planniveau, lijkt het overigens vaak wenselijk dat dergelijke vergaderingen plaatsvinden. Deze verdere detaillering van de opmaakprocedure van de deelbekkenbeheersplannen wordt aan de Vlaamse regering overgelaten.

 

Vermits de bekkenbeheersplannen ook reeds voldoen aan de kenmerken van een plan-MER behoeft de planvorming op deelbekkenniveau deze garantie niet te bevatten. Naar analogie van wat decretaal werd vastgesteld voor de stroomgebiedsbeheersplannen (art. 37) en de bekkenbeheersplannen (art. 43), kan de Vlaamse regering op grond van artikel 51, § 1 tevens de termijn bepalen waarbinnen (de eerste) deelbekkenbeheersplannen dienen te worden opgemaakt. Daar er momenteel diverse initiatieven lopen om lokale waterbeheerders, te doen samenwerken op vlak van het integraal waterbeleid op deelbekkenniveau wordt in het decreet daaromtrent niets dwingend geregeld. Het is wenselijk om daarover de resultaten van deze initiatieven af te wachten.

 

Wat de opheffing betreft van bepalingen uit bestaande deelbekkenbeheersplannen die strijdig zijn met nieuwe plannen van een hoger niveau (§ 7), wordt verwezen naar wat daaromtrent werd uiteengezet bij artikel 46.

 

HOOFDSTUK VII. BIJZONDERE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE STROOMGEBIEDSDISTRICTEN

Afdeling 1. Milieudoelstellingen

Art. 52. Artikel 4 van de Kaderrichtlijn Water voorziet dat voor alle oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen uiterlijk tegen 22 december 2015, onder voorbehoud van verlengingen, een goede toestand dient te worden bereikt. De lidstaten dienen zelf aan de hand van de richtlijnen in bijlage V van de Kaderrichtlijn Water de milieudoelstellingen vast te stellen. De Europese Commissie kan nog verdere richtsnoeren vaststellen voor de toepassing van bijlage V (zie artikel 20 Kaderrichtlijn Water). Bovendien kunnen ook op Europees niveau milieudoelstellingen worden vastgesteld. In artikel 3, § 2, 22° tot 39° werden de definities met betrekking tot de milieudoelstellingen opgenomen.

In de memorie van toelichting bij deze definities werd reeds aangegeven dat de Vlaamse regering op grond van artikel 2.2.1. van het DABM de bevoegdheid heeft om de chemische en de ecologische milieudoelstellingen vast te stellen. Het begrip milieukwaliteitsnormen in het DABM is immers ruimer dan het begrip milieukwaliteitsnormen in de Kaderrichtlijn Water. In de Kaderrichtlijn Water worden onder de milieukwaliteitsnormen enkel de milieudoelstellingen voor de chemische toestand begrepen, terwijl het begrip milieukwaliteitsnormen in het DABM betrekking kan hebben op de chemische en ecologische milieudoelstellingen van de Kaderrichtlijn Water. In het ontwerp van decreet werd de term milieudoelstellingen echter niet vervangen door de term milieukwaliteitsnormen. Aangezien de milieudoelstellingen in het stroomgebiedsbeheersplan moeten worden opgenomen en ernaar zal worden gestreefd internationale stroomgebiedsbeheersplannen op te maken, zou de vervanging van de term milieudoelstellingen door milieukwaliteitsnormen tot misverstanden aanleiding kunnen geven. Bovendien kan het begrip ‘milieukwaliteitsnormen’ ter vervanging van het begrip ‘milieudoelstellingen’ niet worden opgenomen aangezien de kwantitatieve toestand van het grondwater niet bepaald kan worden door middel van de milieukwaliteitsnormen van het DABM. In het tweede lid wordt dus aan de Vlaamse regering de bevoegdheid gegeven milieukwantiteitsnormen vast te stellen. Dit dient te gebeuren volgens dezelfde procedure als de vaststelling van de milieukwaliteitsnormen.

Zoals reeds toegelicht bij de definities met betrekking tot de milieudoelstellingen, zullen de reeds bestaande milieudoelstellingen in VLAREM II dus moeten worden getoetst aan de Kaderrichtlijn Water. Daar waar de reeds bestaande doelstellingen in VLAREM II betrekking hebben op de chemische toestand, zullen door de Vlaamse regering voor oppervlaktewater ook nog ecologische doelstellingen moeten worden vastgesteld en voor grondwater kwantitatieve doelstellingen.

In § 2 wordt bepaald waarop de milieudoelstellingen, die vóór 22 december 2015 moeten worden bereikt, voor oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen betrekking hebben. De Vlaamse regering zal uiterlijk in 2009 de milieudoelstellingen vastgesteld dienen te hebben om deze in de stroomgebiedsbeheersplannen op te nemen.

Voor oppervlaktewater hebben de milieudoelstellingen betrekking op de goede chemische toestand en de goede of zeer goede ecologische toestand (§ 2, 1°). Voor kunstmatige en sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen (§ 2, 3°) gelden dezelfde chemische doelstellingen als voor oppervlaktewaterlichamen. Enkel de ecologische doelstellingen zijn minder streng: goed ecologisch potentieel in plaats van goede ecologische toestand. Bij het realiseren van de milieudoelstellingen dient minstens de goede toestand van het oppervlaktewater of het goede ecologische potentieel (voor kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen) te worden bereikt (§ 3.). In artikel 3, § 2, 23° is de goede toestand van het oppervlaktewater gedefinieerd als de goede chemische en ecologische toestand. Indien mogelijk dient voor oppervlaktewater de zeer goede ecologische toestand of het maximale ecologische potentieel te worden bereikt.

Voor grondwater hebben de milieudoelstellingen betrekking op de goede chemische toestand en de kwantitatieve toestand (§ 2, 2°). Bij het realiseren van de milieudoelstellingen dient minstens de goede toestand van het grondwater te worden bereikt. In artikel 3, § 2, 25° is de goede toestand van het grondwater gedefinieerd als de goede chemische en kwantitatieve toestand.

De milieukwaliteitsnormen die reeds zijn vastgesteld voor bodem in hoofdstuk 2.4.2 van VLAREM II (bijlage 2.4.2), zijn niet altijd even goed toepasbaar of afgestemd op waterbodems. Gezien de specifieke kenmerken en functies van deze waterbodems is het aangewezen dat ook specifiek op waterbodems afgestemde milieukwaliteitsnormen worden vastgesteld. Hiermee wordt ook een kader ingevoerd om de kwaliteit van de waterbodem op te volgen en een gericht saneringsbeleid te ontwikkelen. Deze milieukwaliteitsnormen voor waterbodems kunnen overigens betrekking hebben op zowel chemische als op ecologische parameters.

De verplichting om in 2015 voor alle oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen een goede toestand te bereiken, houdt dus niet in dat voor oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen die zich in een betere toestandsklasse dan de goede toestand bevinden, slechts de goede toestand dient te worden bereikt. Zoals reeds toegelicht bij de definities met betrekking tot de milieudoelstellingen, dient voor de chemische toestand van oppervlaktewater en grondwater en voor de kwantitatieve toestand van grondwater enkel de toestandsklasse "goed" te worden bepaald. Voor de ecologische toestand van oppervlaktewater en het ecologisch potentieel van kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen dienen meerdere toestandsklassen te worden bepaald. Het bereiken van een betere toestandsklasse dan "goed" heeft dus hoofdzakelijk betrekking op de ecologische toestand van oppervlaktewater en het ecologisch potentieel van kunstmatige en sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen. Maar voor alle oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen voorziet de Kaderrichtlijn Water uitdrukkelijk dat maatregelen moeten genomen worden ter voorkoming van de achteruitgang van de toestand ervan (art. 4,1°,a),i) en b),i)).

Art. 53. De Kaderrichtlijn Water heeft er rekening mee gehouden dat heel wat oppervlaktewaterlichamen die door menselijke activiteiten tot stand gekomen zijn of die door menselijke activiteiten zijn aangetast, de doelstellingen met betrekking tot de ecologische toestand niet zullen kunnen bereiken.

Onder strikte voorwaarden kunnen die oppervlaktewaterlichamen als kunstmatig of sterk veranderd worden aangeduid (art. 4, lid 3 van de Kaderrichtlijn Water). De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in het decreet.

In artikel 52, § 2, 3° is bepaald dat voor deze oppervlaktewaterlichamen als milieudoelstelling het goede of maximale ecologisch potentieel geldt in plaats van de goede of zeer goede ecologische toestand.

De kunstmatige en sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen zullen eind 2004 door de Vlaamse regering moeten aangeduid zijn (artikel 53, tweede lid).

Art. 54. De Kaderrichtlijn Water voorziet in een aantal gevallen waar van de milieudoelstellingen mag worden afgeweken (zie artikel 4, 4° t.e.m. 7°). Zo kunnen de termijnen voor het bereiken van de milieudoelstellingen worden verlengd (§ 1) en kunnen minder strenge milieudoelstellingen worden vastgesteld (§ 2). In bepaalde gevallen is een tijdelijke achteruitgang van de toestand (§ 3) en het niet bereiken van de milieudoelstellingen toegelaten (§ 4).

De Vlaamse regering zal, indien zij hiervan gebruik maakt, de voorwaarden opgelegd door de Kaderrichtlijn Water moeten naleven. Deze voorwaarden zijn in het decreet opgenomen. Zo moeten de gevallen waarin de Vlaamse regering van de milieudoelstellingen afwijkt om de zes jaar herzien worden (zie § 5). Over de afwijkingen moet in het stroomgebiedsbeheersplan worden gerapporteerd (zie bijlage I, 1.2. en 7.5. decreet). In het maatregelenprogramma moeten de vereiste maatregelen worden opgenomen teneinde de milieudoelstellingen alsnog te bereiken (zie bijlage II, 8.1.).

§ 1 bepaalt de gevallen waarin de termijnen voor het bereiken van de milieudoelstellingen kunnen worden verlengd. Het eerste lid bepaalt de gevallen waarin de termijnen kunnen worden verlengd en de voorwaarden (zie artikel 4, 4°, a) Kaderrichtlijn Water).

In het tweede lid is bepaald dat de verlengingen beperkt zijn tot maximaal twee herzieningen van het stroomgebiedsbeheersplan (zie artikel 4, 4°, c) Kaderrichtlijn Water).

De bepalingen die overeenkomstig de Kaderrichtlijn Water (artikel 4, 4°, b) en d)) in het stroomgebiedsbeheersplan of in het maatregelenprogramma moeten worden opgenomen, zijn opgenomen in bijlage I, 1.2. en 7.5. en bijlage II, 8.1. van het ontwerp van decreet.

§ 2 bepaalt de gevallen waarin voor oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen minder strenge milieudoelstellingen kunnen worden vastgesteld.

In het eerste lid zijn de in aanmerking komende gevallen opgenomen, namelijk de aantasting van oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen door menselijke activiteiten of de natuurlijke gesteldheid ervan. In de overeenkomstig artikel 55 uit te voeren analyses en beoordelingen zal de aantasting door menselijke activiteiten worden vastgesteld.

In het tweede lid zijn bepalingen opgenomen die de Vlaamse regering bij het vaststellen van de minder strenge milieudoelstellingen in acht moet nemen, opgenomen (artikel 4, 5°, a) en b) Kaderrichtlijn Water). Waar de Kaderrichtlijn Water spreekt over ‘ecologische en sociaal-economische behoeften’, werd dit in het ontwerp van decreet vervangen door ‘maatschappelijke behoeften’.

De bepalingen die in het stroomgebiedsbeheersplan moeten worden opgenomen, zijn opgenomen in bijlage II, 2.1. van het ontwerp van decreet (artikel 4, 5°, d) Kaderrichtlijn Water).

De verplichting om de milieudoelstellingen om de zes jaar te toetsen, is opgenomen in § 5, tweede lid en in bijlage I. 7.5. van het ontwerpdecreet (artikel 4, 5°, d) Kaderrichtlijn Water).

De bepaling dat de toestand van het aangetaste oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam niet verder mag achteruitgaan, is begrepen in artikel 52, § 4 (artikel 4, 5°, c) Kaderrichtlijn Water).

§ 3 bepaalt de gevallen waarin de tijdelijke achteruitgang van de toestand van oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen geen schending inhoudt van de Kaderrichtlijn Water. In het eerste lid zijn de omstandigheden opgenomen die hiervoor in aanmerking komen. De Kaderrichtlijn Water geeft als voorbeeld van omstandigheden die zich door een natuurlijke oorzaak voordoen en die uitzonderlijk zijn of niet te voorzien waren (1°) extreme overstromingen of lange droogteperioden. De voorwaarde om niet door die omstandigheden getroffen oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen niet in het gedrang te brengen, is opgenomen in § 5, eerste lid (artikel 4, 6°, a) Kaderrichtlijn Water).

De bepalingen die in het stroomgebiedsbeheersplan moeten worden opgenomen, zijn opgenomen in bijlage I, 1.2 en 7.5. bij het ontwerp van decreet (artikel 4, 6°, b) en e) Kaderrichtlijn Water).

De maatregelen die genomen moeten worden, zijn opgenomen in het tweede lid, 1° en 2° en in bijlage II, 8.1 (artikel 4, 6°, c) en d) Kaderrichtlijn Water).

De verplichting om de gevolgen van die omstandigheden jaarlijks te evalueren, is opgenomen in het tweede lid, 3° (artikel 4, 6°, d) Kaderrichtlijn Water).

§ 4 bepaalt de gevallen waarin het niet bereiken van de milieudoelstellingen geen schending inhoudt van de Kaderrichtlijn Water. De paragraaf bevat vier leden die artikel 4, lid 7 van de Kaderrichtlijn op een genuanceerde manier implementeren. Het eerste lid bevat bepalingen die stellen dat het niet bereiken van een goede toestand van het grondwaterlichaam of een goede ecologische toestand geen schending inhoudt van de milieudoelstellingen, indien dit het gevolg is van nieuwe veranderingen van enkel de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of indirecte wijzigingen in de grondwaterstand ten gevolge van of activiteiten van groot maatschappelijk belang of de bescherming tegen overstromingen van vergund of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen die buiten de overstromingsgebieden zijn gelegen. Het tweede lid bevat een gelijkaardige bepaling maar dan voor het niet bereiken van een goed of maximaal ecologisch potentieel van kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen.

Het derde en het vierde lid bevatten de enige mogelijke en gemotiveerde uitzonderingen op het stand-still principe.

Het derde lid stelt dat het niet voorkomen van de achteruitgang van de goede of zeer goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam slechts mogelijk is als dit het gevolg is van nieuwe activiteiten van groot maatschappelijk belang met betrekking tot de bescherming tegen overstromingen van vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen, gelegen buiten overstromingsgebieden. Dit betekent dat lokaal gezien de achteruitgang van een goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam wel mogelijk is, vooral op het vlak van de kwantitatieve toestand en de hydromorfologische elementen, doch enkel ten gevolge van de activiteit van groot maatschappelijk belang met betrekking tot de bescherming tegen overstroming van vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen gelegen buiten overstromingsgebieden. Zowel activiteiten als verbreding van een rivierbedding, vergroting van het winterbed, oeververlaging, weerdverlaging als de aantakking van nevengeulen, kunnen immers een sterke invloed hebben op de chemische, ecologische en/ of kwantitatieve toestand van een oppervlaktewaterlichaam, vooral op het vlak van hydromorfologische elementen, het debiet, de hoogte van de waterstand, de stroomsnelheid. De verdieping van een rivierbedding wordt echter expliciet niet aanzien als een activiteit van groot maatschappelijk belang.

Het vierde lid stelt dat het niet voorkomen van de achteruitgang van een zeer goede toestand naar een goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam enkel mogelijk is wanneer dit het gevolg is van nieuwe activiteiten van groot maatschappelijk belang met betrekking tot openbare drinkwatervoorziening of de inrichting van een overstromingsgebied langs het oppervlaktewaterlichaam in kwestie. Dit betekent dat slechts in uitzonderlijke gevallen een zeer goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam kan achteruit gaan, met name in de gevallen van de inrichting van een gebied als overstromingsgebied van een activiteit inzake openbare drinkwatervoorziening.

Het feit dat het derde en het vierde lid de mogelijkheid creëren dat er geen schending is van de milieudoelstellingen wanneer van het stand-stillprincipe in gemotiveerde en uitzonderlijke gevallen kan afgeweken worden, betekent echter niet dat dit in de praktijk automatisch het geval moet zijn: er moet steeds een afweging plaats vinden.

De voorwaarden om van deze afwijking(en) gebruik te maken, zijn opgenomen in het vijfde lid (artikel 4, 7°, c) en d) Kaderrichtlijn Water). Zo moeten de redenen voor die veranderingen, wijzigingen of activiteiten van hoger openbaar belang zijn (tweede lid, 1°). De Kaderrichtlijn Water spreekt ook over het nut voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling (artikel 4, 7°, c) Kaderrichtlijn Water). Dit zit vervat onder het in het decreet opgenomen begrip ‘hoger openbaar belang’. In het vijfde lid, 2° is de voorwaarde van artikel 4, 7°, d) van de Kaderrichtlijn Water opgenomen.

De verplichtingen die in het stroomgebiedsbeheersplan moeten worden opgenomen, zijn opgenomen in bijlage I, 1.2. bij het ontwerp van decreet.

De verplichting om de gevallen waarin van de milieudoelstellingen wordt afgeweken, om de zes jaar te herzien, is opgenomen in § 5, tweede lid.

In § 5 is de verplichting opgenomen om, bij het afwijken van de milieudoelstellingen, het bereiken van de milieudoelstellingen in andere oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen niet in het gedrang te brengen (artikel 4, 8° Kaderrichtlijn Water).

 

 

Afdeling 2. Analyses en beoordelingen

Art. 55. De Kaderrichtlijn Water (artikel 5, bijlagen II en III) voorziet in het uitvoeren van een aantal analyses en beoordelingen.

De analyses en beoordelingen dienen als basis voor het vaststellen en herzien van de stroomgebiedsbeheersplannen, de milieudoelstellingen, de maatregelenprogramma's en de programma's voor de monitoring.

Het is evident dat op basis van de analyses de programma’s voor de monitoring en de maatregelenprogramma’s zullen worden geoptimaliseerd.

Aan de Vlaamse regering wordt de bevoegdheid gegeven nadere regels vast te stellen voor de inhoud en de uitvoering van de analyses en beoordelingen (zie artikel 58). De bijlagen II en III van de Kaderrichtlijn Water die de richtsnoeren bevatten voor het opmaken van de analyses zijn immers technisch van aard. Bovendien kunnen de bijlagen op Europees niveau via een vereenvoudigde procedure gewijzigd worden en kunnen voor de toepassing van de bijlagen door de Europese Commissie richtsnoeren worden vastgesteld (artikel 20 Kaderrichtlijn Water).

In artikel 55 is de inhoud van de analyses opgenomen, die samen met de uitvoering ervan nog nader door de Vlaamse regering zal worden vastgesteld. De analyses bestaan uit drie onderdelen.

Eerst zal een analyse gemaakt worden van de kenmerken van het stroomgebiedsdistrict (1°). Na het vaststellen van de ligging en de grenzen van de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, zal een karakterisering gemaakt worden van de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen. Het tweede deel (2°) betreft een beoordeling die tot doel heeft na te gaan welke de effecten zijn van de menselijke activiteiten op de toestand van het oppervlaktewater en grondwater. Op basis van deze beoordeling zal men de programma’s voor de monitoring en de maatregelenprogramma’s bijsturen.

De economische analyse van het watergebruik (3°) wordt opgemaakt ten behoeve van de realisatie van het kostenterugwinningsbeginsel (zie artikel 6, 6° ontwerp van decreet).

Art. 56. De analyses dienen in 2004 uitgevoerd te zijn en worden voor het eerst uiterlijk op 22 december 2013 en vervolgens om de zes jaar getoetst en zo nodig herzien.

Art. 57. Om de analyses van grondwater en oppervlaktewateren uit te voeren, kan het noodzakelijk blijken om gronden van particulieren te betreden ten einde daar de nodige onderzoeken te kunnen uitvoeren.

Daar zoiets praktisch niet uitvoerbaar is als men met elke eigenaar en gebruiker van het onroerend goed vooraf een afspraak moet maken en daarbij op de welwillendheid van deze personen moet rekenen om de betrokkene toegang te verlenen, werd een toegangsrecht ingevoerd voor zij die deze analyses moeten uitvoeren. Dat recht werd niet beperkt tot ambtenaren, want het is goed mogelijk dat analyseopdrachten uitbesteed worden aan derden.

Om de gebruiker van de grond – eigenaar, huurder,…- de gelegenheid te geven te controleren of de persoon die zich toegang verschafte tot het onroerend goed wel het recht daartoe heeft, moet de betrokkene zich kunnen legitimeren als een persoon die ingevolge zijn of haar ambt of in opdracht van de overheid analyseopdrachten uitvoert en moet hij in staat zijn bewijs te leveren van zijn opdracht.

Het toegangsrecht is niet van toepassing op het betreden van woningen en gebouwen bestemd voor privé- en bedrijfsactiviteiten. Het spreekt voor zich dat dit toegangsrecht, als beperking van het eigendomsrecht, strikt moet worden geïnterpreteerd en niet van zijn doel mag worden afgewend.

Een eigenaar of gebruiker die van oordeel is dat de overheid op onoordeelkundige wijze gebruik maakt van de erfdienstbaarheden vermeld in dit artikel, kan trouwens steeds een beroep doen op het gemene recht om het strijdige gebruik te laten staken en/ of een schadevergoeding te verkrijgen.

Ten einde het afdwingen van het toegangsrecht mogelijk te maken, mogen zij die van dat recht genieten de bijstand van de politie vorderen om hun opdracht uit te kunnen voeren.

Naast het betreden van gronden kan het ook noodzakelijk blijken om op privé-gronden kleine meetinstallaties aan te brengen, bijvoorbeeld een peilput om een grondwaterlichaam te karakteriseren en er de effecten van menselijke activiteiten op na te gaan, opdrachten vervat in art. 55, 1°, b en 2°, b van het ontwerp van decreet. Dergelijk installaties dient men te dulden bij wijze van erfdienstbaarheid van openbaar nut. Wanneer de installatie niet autonoom kan functioneren maar bijvoorbeeld aansluiting op het elektriciteitsnet vergt, dan moet de aanwezigheid van kabels in de grond en het dulden van werken om de kabels te leggen en te onderhouden ook als een erfdienstbaarheid van openbaar nut beschouwd worden.

Erfdienstbaarheden van openbaar nut moeten in de regel zonder enige vergoeding in het algemeen belang worden gedoogd, aldus vaste rechtspraak van het Arbitragehof.

Voor de beperkte inmenging in de uitoefening van het eigendomsrecht die deze erfdienstbaarheid met zich kan brengen, is het niet opportuun om van deze regel af te wijken, o.a. omdat de stoornis veroorzaakt door het betreden van gronden van zeer tijdelijke aard is en het aanbrengen van meetinstallaties altijd betrekking heeft op een te verwaarlozen oppervlakte. Verder kunnen eigenaar en gebruiker ook hier weer een beroep doen op het gemene recht als zij van oordeel zijn dat de overheid de erfdienstbaarheid te ruim interpreteert.

Art. 58. Dit artikel werd reeds toegelicht bij artikel 55.

 

Afdeling 3. Maatregelenprogramma’s

Art. 59. De Kaderrichtlijn Water verplicht de Lidstaten tot het opmaken van een maatregelenprogramma voor elk stroomgebiedsdistrict teneinde de milieudoelstellingen te kunnen verwezenlijken. De maatregelen mogen ook betrekking hebben op het gehele grondgebied van een Lidstaat / Gewest. Bij het opmaken van de maatregelenprogramma’s wordt rekening gehouden met de overeenkomstig artikel 55 van het decreet opgemaakte analyses.

Art. 60. De inhoud van het maatregelenprogramma is opgenomen in bijlage II bij het ontwerp van decreet (zie artikel 11 Kaderrichtlijn Water). Het maatregelenprogramma bevat een aantal maatregelen die reeds voorzien zijn in de bestaande Europese richtlijnen inzake water waarvan een aantal richtlijnen door de Kaderrichtlijn Water zullen worden opgeheven. Bijgevolg zitten heel wat maatregelen reeds vervat in de van kracht zijnde Vlaamse regelgeving waarnaar de Vlaamse regering in de maatregelenprogramma’s kan verwijzen. Voor heel wat maatregelen kan verwezen worden naar de VLAREM-reglementering. Voor andere maatregelen wordt verwezen naar o.m. het captatiebesluit, het decreet van 8 mei 2002 houdende water bestemd voor menselijke aanwending, de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen of het grondwaterdecreet.

Art. 61. De maatregelenprogramma’s worden voor het eerst in 2009 vastgesteld en daarna om de zes jaar getoetst en zo nodig herzien, dit betekent dus samen met de stroomgebiedsbeheersplannen. Drie jaar na de vaststelling ervan dienen zij operationeel te zijn. In artikel 11, 3°, e), f), g), h), i) wordt de verplichting opgelegd de beheersingsmaatregelen geregeld te toetsen en zo nodig te herzien. In § 2, tweede lid van het ontwerp van decreet wordt die verplichting opgelegd voor alle maatregelen van het maatregelenprogramma.

 

Afdeling 4. Programma’s voor de monitoring

Art. 62. Het DABM bevat reeds een aantal bepalingen met betrekking tot monitoring. Artikel 2.2.6. verleent de Vlaamse regering de bevoegdheid de instellingen of personen aan te wijzen die belast zijn met het meten van de kwaliteit van de onderscheiden onderdelen van het milieu waarvoor milieukwaliteitsnormen zijn vastgesteld. De Vlaamse regering heeft op grond van datzelfde artikel ook de bevoegdheid nadere regels vast te stellen in verband met de plaats en de frequentie van de monsterneming, de toe te passen monstername- en analysemethoden of andere meet- of bepalingsmethoden, de toetsing van de verkregen resultaten aan de vastgestelde normen, de wijze waarop en de frequentie waarmee verslag moet worden uitgebracht over deze resultaten.

Naast de op grond van het DABM bestaande bevoegdheden, zal de Vlaamse regering voor elk stroomgebiedsdistrict een programma moeten opstellen voor de monitoring van de watertoestand, zoals vereist door de Kaderrichtlijn Water. Deze monitoringsprogramma’s moeten ten laatste op 22 december 2006 in uitvoeringsfase zijn.

Art. 63. De programma’s hebben betrekking op monitoring van de ecologische en chemische toestand van oppervlaktewater en op de chemische en kwantitatieve toestand van grondwater.

Daar in sommige waterlopen sedimenttoevoer voor problemen zorgt zoals bijvoorbeeld belemmering van de scheepvaart en overstromingsgevaar door de ophoging van de bodem van de waterloop wat o.a. de werking van sluizen bemoeilijkt of zelfs belemmerd, wordt de monitoringsplicht uit de Kaderrichtlijn Water uitgebreid met een monitoring van sedimenttoevoervolumes en met de mate waarin erosie optreedt in de omgeving van een oppervlaktewater. Dit teneinde op de juiste plaatsen maatregelen te kunnen treffen om die sedimenttoevoer te beperken en indien mogelijk te voorkomen.

Ook een permanente monitoring van de kwantitatieve toestand van het oppervlaktewater is nodig in Vlaanderen. Waar in art. , 1, i van de Kaderrichtlijn Water wordt gesteld dat het volume en niveau van oppervlaktewater deel moet uitmaken van monitoringprogramma’s, dient dat enkel te gebeuren wanneer dat van belang is voor de ecologische en chemische toestand en voor ecologisch potentieel. De hiervoor reeds geschetste problemen met de kwantitatieve toestand van oppervlaktewater inzake bevaarbaarheid van als dusdanig ingedeelde waterwegen, lage waterstanden met verdrogend effect op aangrenzend land in het zomerseizoen en door piekdebieten veroorzaakte overstromingen in natte seizoenen, tonen duidelijk aan dat dit voor wat Vlaanderen betreft niet volstaat: de kwantitatieve toestand van ons oppervlaktewater dient steeds te worden opgevolgd ten einde een goede waterhuishouding te kunnen garanderen die multifunctioneel gebruik van water toelaat.

De monitoringprogramma’s worden voor wat de beschermde gebieden betreft aangevuld met de bijzondere voorschriften die specifiek voor de betrokken gebieden werden ingesteld (zie hierna de bespreking van art. 62-65), zodat telkens kan worden beschikt over een integraal overzicht van de toestand van oppervlaktewater en grondwater.

Art. 64. Aan de Vlaamse regering wordt de bevoegdheid gegeven nadere regels vast te stellen voor de inhoud en de uitvoering van de programma’s voor de monitoring. De programma’s dienen te voldoen aan de voorschriften van bijlage V van de Kaderrichtlijn Water. Gezien de technische aard van deze voorschriften en het feit dat de Europese Commissie nog nadere richtsnoeren kan vaststellen (artikel 20, 21 Kaderrichtlijn Water) voor de toepassing van bijlage V, wordt de inhoud van de programma’s door de Vlaamse regering vastgesteld.

Art. 65. Het uitvoeren van de programma’s voor de monitoring van de oppervlaktewatertoestand, de grondwatertoestand en de beschermde gebieden zal er ongetwijfeld toe nopen privé-gronden te betreden om er de noodzakelijke stalen te nemen van de waterloop, de fauna en de flora op de oever te bestuderen, een grondboring uit te voeren, enz… Hiervoor wordt een toegangsrecht ingevoerd, dat volledig analoog is aan het toegangsrecht dat in artikel 57 is ingevoerd ten behoeve van het uitvoeren van analyses en beoordelingen. Ook de erfdienstbaarheid van openbaar nut voor het plaatsen van meetinstallaties en eventueel bijbehorende nutsleidingen is gelijkaardig aan deze beschreven bij artikel 57.

 

Afdeling 5 Register van beschermde gebieden

Art. 66 – 67 – 68. In bijlage IV van de Kaderrichtlijn Water worden de beschermde gebieden opgesomd die ten minste in het register moeten worden opgenomen. Het betreft gebieden die op grond van Europese richtlijnen inzake water of voor het behoud van habitats of rechtstreeks van water afhankelijke soorten moeten worden beschermd. Aan de Vlaamse regering wordt de bevoegdheid gegeven de inhoud van het register nader te bepalen. De bepalingen ter omzetting van de genoemde richtlijnen zijn immers vaak aan wijzigingen onderhevig. Een aantal richtlijnen op grond waarvan beschermde gebieden zijn aangewezen, zullen ook door de Kaderrichtlijn Water worden opgeheven.

1° De oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen die overeenkomstig de Kaderrichtlijn Water zijn aangewezen voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water.

Overeenkomstig artikel 7 van de Kaderrichtlijn Water moeten binnen elk stroomgebiedsdistrict alle oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen die worden aangewezen die dagelijks gemiddeld meer dan 10 m3 per dag leveren of meer dan 50 personen bedienen. Ter omzetting van Richtlijn 75/440 betreffende de vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater dat bestemd is voor de productie van drinkwater werden de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater aangeduid (zie besluit Vl. R. 8 december 1998 tot aanduiding van de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater categorie A1, A2 en A3, zwemwater, viswater en schelpdierwater).

Ter omzetting van Richtlijn 80/68 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen werden waterwingebieden en beschermingszones aangeduid (zie besluit VL. R. 27 maart 1985 houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones).

Voor de voor drinkwater aangewezen oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen kunnen de lidstaten beschermingszones vaststellen (artikel 7 Kaderrichtlijn Water). Deze beschermingszones worden ook opgenomen in het register. Overeenkomstig het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer werden in Vlaanderen beschermingszones afgebakend voor grondwaterlichamen die voor de onttrekking van drinkwater zijn aangewezen.

De gebieden die voor de omzetting van de Kaderrichtlijn Water zullen moeten worden aangewezen kunnen een wijziging of opheffing van vermelde besluiten voor gevolg hebben.

2° Gebieden die voor de bescherming van economische significante in het water levende planten- en diersoorten zijn aangewezen.

Ter omzetting van Richtlijn 78/659/EEG betreffende de kwaliteit van zoet water dat bescherming of verbetering behoeft teneinde geschikt te zijn voor het leven van vissen en Richtlijn 79/923/EEG inzake de vereiste kwaliteit van schelpdierwater werden oppervlaktewateren aangeduid ter bescherming van viswater en schelpdierwater (zie besluit Vl. R. 8 december 1998 tot aanduiding van de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater categorie A1, A2 en A3, zwemwater, viswater en schelpdierwater). Beide Richtlijnen zullen door de Kaderrichtlijn Water worden opgeheven.

3° Waterlichamen die als recreatiewater zijn aangewezen, met inbegrip van gebieden die als zwemwater overeenkomstig Richtlijn 76/160 zijn aangewezen.

Zie besluit Vl. R. 8 december 1998 tot aanduiding van de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater categorie A1, A2 en A3, zwemwater, viswater en schelpdierwater.

4° Nutriëntgevoelige gebieden, met inbegrip van die welke overeenkomstig de Nitraatrichtlijn 91/676 zijn aangewezen als kwetsbare zones en gebieden die overeenkomstig de Richtlijn stedelijk afvalwater 91/271 zijn aangewezen als kwetsbare gebieden.

In het kader van de Richtlijn stedelijk afvalwater 91/271 zijn alle oppervlaktewateren van het Vlaamse Gewest aangeduid als kwetsbare gebieden (zie artikel 2.3.6.2. VLAREM II). De kwetsbare zones van de Nitraatrichtlijn zijn aangewezen overeenkomstig het Mestdecreet.

5° Gebieden die voor de bescherming van habitats of van soorten zijn aangewezen, wanneer het behoud of de verbetering van de watertoestand bij de bescherming een belangrijke factor vormt, met inbegrip van de relevante in het kader van de Richtlijnen 92/43 (Habitatrichtlijn) en 79/409 (Vogelrichtlijn) van de Raad aangewezen Natura 2000-gebieden.

De beschermde gebieden voor de Vogelrichtlijn zijn aangewezen bij besluit van de Vlaamse Executieve tot aanwijzing van speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, gewijzigd bij besluiten van de Vlaamse regering van 19 januari 1994, 20 september 1996, 23 juni 1998 en mei 2001 (nog niet gepubliceerd).

De beschermde gebieden voorzien in de Habitatrichtlijn worden aangewezen overeenkomstig het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.

Een groot aantal beschermde gebieden zijn dus reeds door bestaande regelgeving aangeduid. Voor de volledigheid dient dit register ook nog de Ramsargebieden (waterrijke gebieden van internationale betekenis) als de ruimtelijke kwetsbare gebieden zoals gedefinieerd in het decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, te bevatten.

 

HOOFDSTUK VIII. WIJZIGINGSBEPALING

Art. 69. In artikel 2.2.1, tweede lid, eerste zin, van het DABM worden de woorden "het sediment of de biota" ingevoegd tussen de woorden "water" en "of".

Teneinde een juiste uitvoering te kunnen geven aan de definitie van het begrip milieukwaliteitsnorm in de Kaderrichtlijn Water (art. 2, 35°) is het vereist het toepassingsgebied van de milieukwaliteitsnormen bedoeld in hoofdstuk II van het DABM, inzonderheid wat de grenswaarden betreft (art. 2.2.4 van dat decreet) uit te breiden, zodat, ter bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu ook concentratiewaarden kunnen worden vastgesteld voor het sediment en de in het water levende biota.

Art. 70. Indien de producten, voornamelijk slib, die resulteren uit het ruimen van onbevaarbare waterlopen die onder het toepassingsgebied vallen van de wet van 28 december 1967 niet schadelijk zijn, worden ze verdeeld over de oevers. Daar waar oeverzones worden voorzien, is het niet de bedoeling dat die ruimingsproducten op de oeverzone terechtkomen, tenzij hiervoor in het bekkenbeheersplan of in het deelbekkenbeheersplan uitzonderingen voorzien zijn, en behoudens de speciale regeling die de Vlaamse regering kan voorzien voor grachten (art. 11. §1. 3° van dit ontwerp van decreet). Om te vermijden dat de waterloopbeheerder telkens er een oeverzone is voorzien moet betalen voor het verdelen van de ruimingsproducten op de oevers, wordt hier het startpunt van de zone waarbinnen ruimingsproducten kosteloos kunnen worden op de oever geplaatst verplaatst. Voortaan begint de vijf meter zone op de oever waarin aangelanden, gebruikers en eigenaars van kunstwerken het plaatsen van ruimingsslib moeten gedogen zonder recht op vergoeding, te lopen vanaf het einde van de oeverzone in plaats van vanaf de oever (waarmee men in de wet van 28 december 1967 eigenlijk het talud bedoelt).

Art. 71. In artikel 71 worden een aantal kleine aanpassingen doorgevoerd aan het Mestdecreet.

Via artikel 71, 2° wordt het bemestingsverbod van artikel 17, § 1, 7° en artikel 17, § 5 van het Mestdecreet in overeenstemming gebracht met het verbod opgenomen in artikel 10, § 1, 1° van dit ontwerp van decreet.

 

De minister-president van de Vlaamse regering,

 

Patrick DEWAEL

 

De Vlaamse minister van Mobiliteit, Openbare Werken en Energie,

 

Steve STEVAERT

 

De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw,

 

Vera DUA

 

 

De Vlaamse minister van Financiën en Begroting, Innovatie, Media en Ruimtelijke Ordening,

 

Dirk VAN MECHELEN