179245 | De prejudiciële vragen betr. diverse bepalingen van de wet 26.03.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, zoals gewijzigd en aangevuld bij diverse decreten van het Vlaamse Gewest
Arbitragehof, 8 mei 2002, arrest nr. 85/2002

BS 2002-09-10

De prejudiciële vragen hebben betrekking op bepalingen van hoofdstuk IIIbis 'Bijzondere bepalingen voor het Vlaamse Gewest inzake heffingen op de waterverontreiniging' van de wet 26.03.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, inzonderheid op het toepassingsgebied ratione personae, vervat in art. 35bis, par. 3, en op de bezwaar- en beroepsprocedure, vervat in art. 35quinquiesdecies.

De heffing inzake de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, zoals vervat in de wet 26.03.1971, werd door het Vlaamse Gewest ingevoerd krachtens de door art. 170 van de Grondwet aan de gewesten toegekende algemene fiscale bevoegdheid.
Die algemene fiscale bevoegdheid staat het gewest niet toe regels uit te vaardigen met betrekking tot de bevoegdheid en de procedure voor de rechtscolleges. Krachtens de art. 145 en 146 van de Grondwet behoort de omschrijving van de bevoegdheden van de rechtscolleges tot de uitsluitende bevoegdheid van de federale wetgever. Het vaststellen van procedureregels voor de rechtscolleges komt aan de federale wetgever toe op grond van zijn residuaire bevoegdheid.

Krachtens art. 10 van de bijzondere wet 08.08.1980 kunnen de decreten evenwel rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de raden niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid. Sinds de wijziging van art. 19, par. 1, van de bijzondere wet 08.08.1980 door de bijzondere wet 16.07.1993 kunnen de gewesten ook een beroep doen op art. 10 om de door de Grondwet aan de federale wetgever voorbehouden aangelegenheden te regelen. Daartoe is vereist dat een dergelijke regeling noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest, dat die aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling leent en dat de weerslag van de betrokken bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is.

Na de wijziging van art. 19, par. 1, van de bijzondere wet 08.08.1980 door de wet 16.07.1993, heeft de decreetgever een nieuwe regeling uitgevaardigd, waarbij uitdrukkelijk het hof van beroep als bevoegd rechtscollege werd aangewezen.

De in het geding zijnde bepaling heeft geen invloed op de aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheden, zodat de decreetgever met de aanwijzing van het bevoegde rechtscollege binnen de grenzen gebleven is die zijn aangegeven door art. 10 van de bijzondere wet 08.08.1980 tot hervorming der instellingen.

De in het geding zijnde bepalingen regelen ook de wijze waarop voor het hof van beroep nieuwe grieven kunnen worden aangevoerd en nieuwe stukken kunnen worden ingediend. Aldus bepalen zij sommige aspecten van de rechtspleging voor dat rechtscollege.

De weerslag op de aan de wetgever voorbehouden bevoegdheid om de procedure voor de rechtscolleges te regelen is marginaal, nu de decreetgever zich beperkt heeft tot louter terminologische aanpassingen en in geen enkel opzicht aan de inhoudelijke federale regeling afbreuk heeft gedaan. Het Vlaamse Gewest heeft met de aanneming van de in het geding zijnde bepalingen zijn bevoegdheid niet overschreden.

In zoverre de decreetgever heeft bepaald dat de beslissing waarmee de bevoegde ambtenaar uitspraak doet over een bezwaarschrift de wijze vermeldt waarop tegen die beslissing in rechte kan worden opgekomen, heeft hij slechts de wijze van kennisgeving van de betrokken beslissing geregeld en heeft hij de bevoegde ambtenaar niet gemachtigd om te bepalen op welke wijze tegen zijn beslissing in rechte kan worden opgekomen. Art. 35 quinquiesdecies, par. 2, derde lid, raakt derhalve niet de bevoegdheid van de rechtbank.

Met art. 170, par. 2, tweede lid, van de Grondwet heeft de Grondwetgever derhalve de voorrang van de fiscale wet op het fiscale decreet willen vestigen en uitzonderingen op de belastingbevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten verwoord in het eerste lid van art. 170, par. 2, mogelijk willen maken. De federale wetgever kan bijgevolg niet alleen bepaalde belastingmateries onttrekken aan de eigen fiscaliteit van de gemeenschappen en de gewesten maar kan tevens bepalen dat die fiscaliteit niet geldt ten aanzien van bepaalde categorieën van belastingplichtigen. Bovendien kan de wetgever zowel de vestiging van een gewestelijke belasting a priori verbieden, als uitzonderingen bepalen op reeds gevestigde gewestelijke belastingen.

Luidens de Grondwet is de uitoefening van die bevoegdheid evenwel verbonden aan de voorwaarde dat van 'noodzakelijkheid' blijk moet worden gegeven.

Voor zover art. 35bis, par. 3, eerste lid, van de wet 26.03.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, de intercommunales voor het heffingsjaar 1992 onderwerpt aan de Vlaamse heffingen op de waterverontreiniging, schendt het art. 170, par. 2, tweede lid, van de Grondwet. Voor zover het voormelde art. 35bis, par. 3, eerste lid, de intercommunales voor de heffingsjaren 1994 tot 1997 onderwerpt aan de Vlaamse heffingen op de waterverontreiniging, schendt het art. 170, par. 2, tweede lid, van de Grondwet niet.

Art. 35quinquiesdecies, par. 1 en 2, moet evenwel in die zin worden opgevat dat het bij de adjunct-leidend ambtenaar een administratief beroep inricht. Vermits de beslissingen van de adjunct-leidend ambtenaar kunnen worden aangevochten voor het hof van beroep, is het niet discriminerend, wegens het specifieke karakter van de fiscaliteit, aan dat jurisdictioneel beroep een administratieve fase te laten voorafgaan.