259325 | O.M. / G.C. en crts
Gent, 11 juni 2010, 10e K.

Uit de vaststellingen van de agenten van de BMM (Beheerseenheid Mathematisch Model van de Noordzee), ooggetuigen in de zin van art. 5bis van de Marpol-uitvoeringswet, blijkt dat de olieconcentratie in de zichtbare vlek veel meer bedroeg dan 100 ppm, wat immers staat voor slechts 100 deeltjes per miljoen deeltjes. De omvang van de vlek, die een lengte had van meer dan 24,5 km en een oppervlakte besloeg van ongeveer 1,25 km², sluit absoluut uit dat de olieconcentratie lager was dan 100 ppm. De bewering van de beklaagden dat de vlek het gevolg was van een toegelaten lozing van bilgewater is volstrekt onverenigbaar met deze objectieve vaststellingen en mist zelfs iedere ernst.

Bovendien blijkt ook concreet dat er op het moment van de vaststellingen geen sprake was van een lozing van bilgewater, nu de BMM-agenten alleszins om 8.00 uur UTC (wat is 10.00 uur plaatselijke tijd) en omstreeks 8.09 uur UTC nog lozingen waarnamen in het kielzog van het bewuste schip (stuk 66, strafdossier) en het logboek van het schip aangaf dat bilgewater geloosd werd van 6.00 uur tot slechts, 7.30 uur, wat bevestigd werd door de derde beklaagde, als tweede machinist. De eerste rechter, en blijkbaar ook het openbaar ministerie in eerste aanleg, heeft derhalve ten onrechte de verdediging gevolgd in haar veronderstelling dat de bewuste olielozing zich naar aanleiding van het overboord pompen van bilgewater heeft voorgedaan; hierbij achtte de eerste rechter de door de BMM geschatte hoeveelheid geloosde olie van 2,9 m3 niet verenigbaar met het debiet van de pomp.

Art. 33 van de Marpol-uitvoeringswet bepaalt uitdrukkelijk dat, in afwijking van art. 5, tweede lid, StrafW., de geïdentificeerde natuurlijke persoon steeds samen met de verantwoordelijke rechtspersoon kan worden veroordeeld wegens inbreuken op de bewuste wet en haar uitvoeringsbesluiten. Het hof dient bijgevolg niet te onderzoeken wie van deze beklaagden de zwaarste fout heeft begaan.

Rekening houdend met het feit dat het opsporingsonderzoek reeds werd opgestart op 12.06.2001 en het bestreden vonnis pas op 09.05.2008 werd gewezen, roepen de beklaagden terecht in dat de behandeling van de zaak, tijdens de procedure voor de eerste rechter, buitensporige vertraging heeft opgelopen, waardoor de redelijke termijn, bedoeld in art. 6.1 EVRM en art. 14.3.C van het BUPO-verdrag is overschreden. Deze verdragsbepalingen geven niet aan welke gevolgen het hof dient te verbinden aan deze vaststelling, inzonderheid bepaalt het verdrag niet dat de sanctie het verval van de strafvordering zou moeten zijn.

De aard van de bewezen telastleggingen, die rechtstreeks betrekking hebben op de vrijwaring van het mariene leefmilieu en de ernst en de omvang van de te last gelegde inbreuk brengen mee dat niettegenstaande het onverantwoord lang aanslepen van de zaak, niet alleen de vaststelling van de schuld nog noodzakelijk is, maar dat tevens een bestraffing maatschappelijk volkomen verantwoord blijft. Bij het bepalen van de strafmaat zal het hof, toepassing maken van art. 21ter Voorgaande Titel W.Strafv., een straf beneden het minimum opleggen, als passend rechtsherstel voor de overschrijding van de redelijke termijn.