276785 | v.z.w. Milieufront Omer Wattez / Vlaamse Gewest
R.v.St., 17 januari 2013, 7e K., nr. 222101

Uit art. 1.1.4 VCRO vloeit voort dat bij de beoordeling van een milieuvergunning naar een duurzaam ruimtegebruik moet worden gestreefd, dat de maatschappelijke behoeften gelijktijdig tegen elkaar moeten worden afgewogen en dat ruimtelijke kwaliteit moet worden nagestreefd. Daarbij wordt aan de vergunningverlenende overheid een zeer ruime appreciatiemarge gelaten. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het uitzicht van een landschap niet zou mogen veranderen. Het bestreden besluit stelt dat, op basis van de bevindingen van het project-MER, wordt gekozen voor een nieuw type landschap dat, wat de natuurwaarden betreft, meer te bieden heeft dan het bestaande landschap. Hieruit blijkt niet dat het bestuur de genoemde doelstellingen niet nastreeft.

De milieuvereniging meent dat de klimaataspecten niet werden betrokken bij de gemaakte afweging. Uit de formulering van het middel blijkt dat de milieuvereniging dit voornamelijk betrekt op de productie van bakstenen en straatstenen. Bij de planologische en milieuhygiënische beoordeling van een vergunningsaanvraag moet de overheid zich evenwel houden aan het voorwerp van die aanvraag, te dezen het ontginnen van klei en zand en niet de productie van bak- en straatstenen.

Uit de beslissing van de deputatie blijkt dat de effecten op water en bodem werden onderzocht en dat, nu de effecten als weinig significant worden aanzien, ook de effecten voor fauna en flora weinig significant zijn. Voorts gaat het besluit van de deputatie in een apart onderdeel van de motivering uitvoerig in op de fauna en flora. Ook de effecten op het grondwaterniveau en de gevolgen op vochtgevoelige zones en veengebieden werden onderzocht en aanvaardbaar geacht. Bovendien moet worden benadrukt dat uit het beroepschrift niet blijkt dat zij aanmerkingen of kritiek heeft op de door de deputatie uitgevoerde watertoets. De overheid mocht besluiten dat het waterbeheer met betrekking tot de watertoets geen relevantie vertoonde in de zin van art. 8, par. 5, 3°, van het decreet integraal waterbeleid, zodat zij de vergunning niet hoefde te onderwerpen aan de watertoets.