De toestandsregeling van het personeel der openbare besturen "Polders" en "Wateringen"

door Paul Berckx,
Licentiaat in de Bestuurswetenschappen,
ere secretaris-generaal van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.

De Wet op de Wateringen van 7 juli 1956 (aangevuld door de Wet van 3 juni 1957) en de Wet van 3 juni 1957 op de Polders, bepalen beide in hun artikel 1 dat het "openbare besturen" zijn, maar bepalen verder weinig of niets omtrent de "rechtstoestand" van het betrokken personeel. In deze bijdrage zullen wij trachten de elementen samen te brengen om deze "rechtstoestand" van het personeel in zijn geheel binnen deze "openbare besturen" te achterhalen.

I. HISTORISCHE ACHTERGRONDEN BASISPRINCIPES

Daartoe is het nodig vooraf in het kort de historiek van de wetgeving en de reglementering in herinnering te brengen waaruit elementen van de rechtstoestand van het betrokken personeel kunnen worden afgeleid of worden vastgesteld. De Polders en de Wateringen zijn historisch van "privaatrechtelijke" tot "publiekrechtelijke" verenigingen of organisaties gegroeid, en dit bepaalt mede de evolutie van de "rechtstoestand" van het personeel belast met het beheer en de werking van deze verenigingen en instellingen.

1. MIDDELEEUWEN:

De Polders en de Wateringen behoren tot de oudste en meest kenmerkende instellingen in ons land waarvan de oorsprong slechts bij benadering kan worden bepaald. De bezitters van gronden gelegen langs de kuststroken tussen Kaap Blanc-Nez (Frankrijk) en Denemarken, en langs de monding van de tij-rivieren die in de Noordzee uitmonden, hebben eeuwenlang hun gronden moeten beveiligen tegen de zeevloed en de afwatering van regenval (1). Reeds inl 183 werd er gewag gemaakt van de Watering van Veurne-Ambacht. Oorspronkelijk heeft wellicht iedere eigenaar of gebruiker zelf voor het beveiligen van zijn eigen grond gezorgd, doch, mede onder geleidelijke druk van de landvorst en regeerders, hebben alle betrokken eigenaars of gebruikers van een bepaald gebied de verdediging van hun zelfde belangen ingezien en samengebundeld. Zo ontstonden verenigingen van eigenaars die "watering" werden genoemd. Eigenaars en gebruikers werden later zelfs verplicht zich bij deze verenigingen aan te sluiten en bijdragen te betalen.

Het waren autonome corporaties (2) aan het hoofd waarvan een dijkgraaf (ook wel schout genoemd) door de ingelanden (d.z. de eigenaars of houders van zakelijke rechten op gronden in de omschrijving) werd aangesteld en aan wie zeer verregaande bevoegdheden werden verleend.

Zij bekwamen van de Landvorst of de regeerders zelfs octrooirechten of concessies, en groeiden uit tot een soort "openbare dienst" met volstrekte autonomie binnen het beschermde gebied, met recht tot het uitvaardigen van maatregelen (aanbestedingen) voor het uitvoeren van werken voor het behoud van de gronden en voor de afvloeiing der wateren, en zelfs, bij wijze van "machtsoverdracht", de macht om belastingen te heffen ten laste van de eigenaars en gebruikers en boeten op te leggen bij niet-naleving van de reglementen. Sommige bestuursorganen van deze verenigingen of corporaties hadden zelfs "macht van rechtspraak" terzake. Men sprak zelfs over de aanstelling van "watergraven", die "ambtenaren" waren aangesteld door de overheid belast met het toezicht over de ontwatering van de betrokken domeingoederen (3).

2. LATER:

Later gingen de eigenaars en gebruikers langs de kuststroken, ter beveiliging van oud land, over tot het indijken van de "schorren" langs de zee en in de Scheldemonding. Die ingedijkte gebieden werden "polders" genoemd en hun inwendige organisatie werd grotendeels gebaseerd op deze van de toen bestaande wateringen.De schorren die aanslibbingen zijn van de zee of van de tijrivieren hebben even wel steeds tot het openbaar staatsdomein behoord zodat de inpoldering slechts kon gebeuren mits een octrooi vanwege de landvorst (4) waarin de inwendige inrichting en het beheer van de polders werden omschreven met o.m. vrijstelling van allerlei belasting ten voordele van degene die in de polder zouden komen wonen. De polders werden dan ook, meestal beheerd door "Compagnieën" die op eigen kosten en ten eigen bate de indijking van de schorren verzekerden (5).Eigenlijk bestonden er verschillende soorten van verenigingen onder verschillende benamingen en met eigen specifieke doelstellingen: "wateringen", "polders", "waterschappen", "broeken", "moeren", "dijkagiën", enz., en was tussen eik geen echt juridisch onderscheid te maken. Soms werden zelfs overkoepelende verenigingen opgericht waarbinnen elke "compagnie" dan weer haar eigen opdrachten diende te vervullen. De autonomie van al deze organisaties en verenigingen was vrij groot binnen de toegekende octrooien of keuren en concessies, en al wie voor hen werkte deed het "ten privaatrechtelijke titel", dus met wat toen als "overeenkomsten" werd aanvaard en geregeld (gebruiken en gewoonterecht).

3. ANCIEN REGIME

Dit oude "dijkrecht" is aldus eeuwenlang blijven bestaan. Ook tijdens het Ancien Régime werd hieraan weinig of niets veranderd en werden er geen eigenlijke "wetgevende regelingen" uitgevaardigd om al deze gespreide initiatieven te coördineren en te structureren. Van eigenlijke "openbare besturen" in de zin zoals wij die thans begrijpen, is er dus geen sprake.

Samenvattend kan men stellen dat op het einde van het Ancien Régime de inrichting van Polders, wateringen en andere dergelijke besturen er een was van hoofdzakelijk ""privaatrechtelijke aard" met slechts enkele "publiekrechtelijke" voorschriften,wat belangrijk is voor het onderzoek van de "rechtspositie" van de "beheerders" en van het personeel van de Polders en van de Wateringen na 1956-1957:

a) het hoogste gezag berustte bij een""algemene vergadering" van de grote ingelanden of houders van zakelijke rechten op een bepaalde oppervlakte grond in het gebied, die een bestuur aanstelden, samengesteld uiteen dijkgraaf of schout (voorzitter) en éé n of meer gezworenen of dijkschepenen, en bijgestaan door een ontvanger-griffier;
c) dat bestuur moest instaan voor het behoud en het onderhoud van het gebied en zorgen voor de uitvoering van de daartoe vereiste werken van beveiliging en afwatering;
d) werken en leveringen gebeurden meestal door "openbare aanbestedingen" ,
e) alle eigenaars of gebruikers van in het gebied gelegen gronden moesten in de kosten bijdragen;
f) de hogere overheid bemoeide zich weinig met het inwendig beheer van die besturen; geschillen werden door de gewone rechtsmacht beslecht en voor kleine delicten werd soms een eigen "schepenbank" opgericht;
g) over de aanstelling van personeel (permanent of tijdelijk) werd niets precies geregeld. Elke coörporatie, compagnie of vereniging werkte terzake met aanstellingen volgens het gewoonterecht en het plaatselijk gebruik (= private afspraken en al dan niet geschreven overeenkomsten).

4. ANNEXATIE DOOR FRANKRIJK

Bij de annexatie van ons land door Frankrijk (Decreet van 4 vendémiaire jaar IV - 1 oktober 1795) werd aan deze toestand een eerste grote verandering gebracht. Keizer Napoleon besliste meteen dat geen belastingen meer mochten worden geheven dan krachtens de wet, en daar geen enkele wet van het Nieuwe Bewind de besturen van de Polders en van de wateringen daartoe machtigde, werden deze in de onmogelijkheid gesteld hun taak verder te vervullen.

Ingevolge eindeloze overstromingen, vooral in de streek ten noorden van Oost-Vlaanderen, en na herhaalde tussenkomsten van de prefecten der toenmalige "Franse" departementen, werd door Napoleon (die ter plaatse een bezoek bracht) aan Charles Maillard, auditeur van de Franse Conseil d'Etat, opdracht gegeven een verslag op te stellen waaruit alsdan drie Keizerlijke Decreten van 11 januari, 16 en 28 december 1811 zijn gegroeid die gedurende 150 jaar de grondslag werden voor de polderwetgeving in ons land.

Deze Keizerlijke Decreten waren evenwel slechts van toepassing op de eigenlijke polderstreken, d.w.z. op de alluviale gronden die door middel van dijken op de rivieren veroverd werden (tussen Oostende en de Franse grens waren er geen dijken en was de benaming "polder" daar dus onbekend (cfr. De Hoon, p. 6 en 15).De wateringen in het maritiem gedeelte van West-Vlaanderen zijn nooit aan deze Keizerlijke Decreten onderworpen geworden, maar wel de Watering van Blankenberge (brief prefect van het Leiedepartement van 3 Brumaire jaar VIII - Archives nationales de Paris F 14, 1127). Ook de schorren in en langs het Zwin vielen onder de wetgeving. In Oost-Vlaanderen waren zij slechts geldig voor 6 polderarrondissementen opgesomd in het Decreet van 28 december 1811 evenals op de polders langs de Nederlandse grens (zie kaart De Hoon - Omzendbrief van Maillard, in Pauwels, A., Oorsprong van de Belgische polderwetgeving, p. 196).

De van ouds bestaande Wateringen en Broeken in de valleien van de Durme en de Dender vielen er buiten. In de provincie Antwerpen werden enkel als polders beschouwd alle bestaande "verenigingen" op de rechteroever van de Schelde en op de oevers van de Rupel en van de Nete, voor zover het ging om "aangeslibde gronden die door bedijking op de tijrivieren waren gewonnen" (6). De Keizerlijke Decreten die dus slechts van toepassing waren in de echte "poldergebieden" maakten een wettelijk en juridisch onderscheid tussen de eigenlijke "polders" die onder de Keizerlijke Decreten vielen, en de andere "soortgelijke instellingen" waarop geen aangepaste wetgeving van toepassing was gemaakt. Toch bleven de Wateringen buiten deze poldergebieden bestaan omdat zij door geen enkele bepaling van de Keizerlijke Decreten uitdrukkelijk werden opgeheven. Integendeel: er werden er zelfs nieuwe opgericht op basis van de Wet van 4 pluvióse jaar VI - 23 januari 1798.

Ten aanzien van het tewerkgesteld personeel werd aan de vroegere toestand niets gewijzigd.

5. NEDERLANDS BEWIND VAN WILLEM 1

Pas onder het Nederlands Bewind van Willem 1 (Verenigd Koninkrijk der Nederlanden) werden verscheidene besluiten uitgevaardigd die golden voor alle Polders, Wateringen en soortgelijke besturen, maar in hoofdzaak bleven evenwel de vroegere Keizerlijke decreten van kracht.

6. ONAFHANKELIJKHEID VAN BELGIE

Bij de onafhankelijkheid van België en de opstelling van de Belgische Grondwet van 1831 kwam dan de eerste fundamentele regeling die de basis zou worden voor een algemene gecoördineerde juridische structurering van de Polders en de Wateringen. In artikel 113 van de Grondwet werd m.b.t. de Polders en Wateringen het volgende ingeschreven: "Art. 113. Behalve in de gevallen door de wet uitdrukkelijk uitgezonderd, kan van de burgers geen retributie worden gevorderd dan alleen als belasting ten behoeve van de Staat, de provincie of de gemeente. Inzake polders en wateringen, wordt niets gewijzigd aan de thans bestaande regeling die onderworpen blijft aan de gewone wetgeving".

(De grondwetswijziging van 20 juli 1970 invoeging van de woorden "de agglomeratie, de federatie van gemeenten of..." voor de woorden "de gemeente" heeft niets gewijzigd aan de bestaande toestand inzake wetgeving van polders en wateringen).Bij de oprichting van nieuwe wateringen heeft de Belgische regering zich verder steeds gebaseerd op de vroegere Keizerlijke Decreten van 11 januari 1811 en van 28 december 1811.

Eigenlijk was de situatie toen de volgende:

- de bestaande Wateringen hadden geen organieke Wet;
- voor de Polders golden de Keizerlijke Decreten, inzonderheid deze van 28 december 1811 .

De tussenkomst van de Belgische wetgever beperkte zich nadien enkel tot het aanpassen van dit Keizerlijk Decreet (art. 20) bij de Wet van 5 mei 1898 en de uitvaardiging van een Koninklijk Besluit van 12 maart 1934. Zelfs de latere Wetten van 10 april 1841 (op de gemeentewegen), 7 mei 1877 (op de onbevaarbare waterlopen) en de Wet van 19 januari 1883 (op de riviervangst) die met de materie betreffende de werking van de Polders en Wateringen toch iets te maken hadden, bepaalden uitdrukkelijk in hun eindbepalingen dat "door deze wet wordt niet geraakt aan de bestaande regeling over polders en wateringen"

7. VOORGESCHIEDENIS HUIDIGE WETGEVING

Het werd spoedig duidelijk dat deze wetgeving, ver van volmaakt, hopeloos verouderd en met vele leemten (o.m. m.b.t. de rechtstoestand van het personeel) en het al dan niet juridisch geregeld "openbaar karakter" van de instellingen, niet langer houdbaar was. De verregaande onafhankelijkheid van deze al dan niet en naar de omstandigheden als "openbare besturen" werkende of erkende verenigingen tegen wier onwil of nalatigheid de overheid ongewapend was om in het algemeen belang op te treden, was niet langer meer verantwoord.

Pogingen om het hoger gezag meer bevoegdheid te geven om de werking van deze instellingen beter te coördineren en de rechtstoestand van het personeel te regelen, stuitte steeds op de privaatrechtelijke belangen en de status van de verenigingen en van hun beheerders.

Na de rampspoedige overstromingen van 19261928 die vooral de streek van Dendermonde teisterden, werd bij Ministerieel Besluit van 31 januari 1929 de Commissie Soenens opgericht (genoemd naar de Voorzitter, zijnde de toenmalig raadsheer bij het Hof van Cassatie) die een merkwaardig rapport uitbracht voor de totale vernieuwing van de wetgeving op de polders en de wateringen en die de toenmalige regering er toe bracht op 28 januari 1932 bij de Kamer twee wetsontwerpen in te dienen: één voorde inrichting van de polders en één voor de inrichting van de wateringen (Gedr. St., 1931-1932, nrs. 116 en 117), ontwerpen die na de eerste daaropvolgende parlementsontbinding opnieuw in de Kamer werden ingediend op 7 februari 1934 (Gedr. St., 1933-1934, nrs. 111-1 12) maar ingevolge een nieuwe parlementsontbinding nooit verder meer werden besproken.

De overstroming van 1 februari 1953 bracht de zaken weer aan het rollen. Een commissie van ambtenaren werd ditmaal belast met een nieuwe grondige studie, op basis waarvan de toenmalige Ministers van Landbouw en van Openbare werken en Wederopbouw , op 17 januari 1954 twee wetsontwerpen bij de Senaat indienden, één betreffende de Polders en één betreffende de wateringen.De materie werd uitvoerig besproken en vastgelegd in een lijvig document met een voorstel van de Senaatscommissie (Gedr. St., 1956-1957, nr. 140-2) dat zonder enige wijziging door het Parlement werd goedgekeurd.

De Wet op de Wateringen van 5 juli 1956 werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 augustus 1956, en krachtens artikel 112 zou ze in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen datum ni. na goedkeuring van de Wet op de Polders.De Polderwet werd goedgekeurd op 3 juni 1957 en verscheen in het Belgisch Staatsblad van 21 juni 1957. Maar vooraleer de Wateringenwet in werking kon treden, werd deze gewijzigd en aangevuld bij de Wet van 3 juni 1957, met het doel de reeds gestemde wet in overeenstemming te brengen met sommige bepalingen van de Polderwet en het statuut van het personeel ten aanzien van de rijkssociale zekerheid te regelen,zoals geschied was voor het personeel van de Polders.

De beide Wetten bepalen nu uitdrukkelijk dat men te maken heeft met "openbare besturen": artikel 1 van de Wet van 5 juli 1956 betreffende de Wateringen bepaalt: "Wateringen zijn openbare besturen, buiten de polderzones ingesteld met het oog op het tot stand brengen en handhaven, binnen de grenzen van hun territoriaal gebied, van een voor landbouw en hygiëne gunstige bewatering, en met het oog op de beveiliging van de grond tegen watersnood.De afbakening van de polderzones wordt door de Koning bepaald."

Artikel 1 van de Wet van 3 juni 1987 betreffende de Polders bepaalt: "Polders zijn openbare besturen, ingesteld met het oog op de instandhouding, drooglegging en bevloeiing van de ingedijkte gronden die op de zee en aan het getij onderhevige waterlopen zijn veroverd."

Formeel is er wel een onderscheid tussen de Polders en de Wateringen, maar in wezen is, buiten hun respectievelijke opdrachten, er geen onderscheid tussen de beide openbare besturen. Het overgrote deel van de artikelen van beide wetten zijn overigens letterlijk dezelfde, met uitzondering van een paarartikelen in de Polderwet die niet van toepassing zijn op de Wateringen.

Eigenlijk had éénzelfde wet voor beide openbare besturen kunnen volstaan, en meer dan ooit blijkt men heden het daarover eens te zijn.

8. BELGISCHE STAATSHERVORMING

Komt ten slotte de Belgische staatshervorming van 8 augustus 1980 gevolgd door deze van 8 augustus 1988.

Aan de beide wetgevingen voor de Polders en Wateringen wordt niet geraakt, doch de bevoegdheid van nationale Staat wordt overgedragen naar het Vlaamse Gewest en de bevoegdheden van de Koning worden overgedragen naar de Executieve van de Vlaamse Gemeenschap (die de Gewestmateries heeft overgenomen). Er dient enkel, volledigheidshalve te worden gewezen op het feit dat de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 bepaalde dat het Vlaamse Gewest bevoegd was voor "de Polders en Wateringen, MET UITZONDERING VAN DE DIJKEN" (art. 6, % 111, 10). maar dat deze laatste uitzondering bij de Bijzondere Wet van 8 augustus 1988 werd geschrapt.

Sedert het Vlaamse Gewest nu VOLLEDIG bevoegd werd inzake Polders en Wateringen en Waterhuishouding, werd eraan gedacht een gans nieuwe aangepaste wetgeving en herschikking der aan het Vlaamse Gewest overgedragen bevoegdheden tot materies die bij elkaar behoren of bij elkaar aansluiten, uit te werken.

Op initiatief van de Vereniging van Vlaamse Polders en Wateringen werd reeds in 1983 door de Vlaamse Executieve een commissie ingesteld, samengesteld uit ambtenaren van de betrokken ministeriële diensten en van de provinciebesturen naast afgevaardigden van Polders en Wateringen uit het hele Vlaamse landsgedeelte om de herziening van de wetgeving voor te bereiden. Al heel vlug was er een algemene consensus om slechts één enkel decreet voor te stellen dat van toepassing zou zijn op alle Polders en Wateringen zonder onderscheid omdat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen al die besturen, waarvan eigenlijk alleen de benaming verschilt.

De huidige Vlaamse regering heeft nu het globaal plan opgevat tot herziening van de wetgeving betreffende de Polders en Wateringen en de waterhuishouding in het algemeen.

 

II. DE RECHTSPOSITIE VAN HET PERSONEEL

Het moment is dan ook gekomen om meteen dan ook duidelijk de rechtstoestand van het betrokken personeel te regelen, zowel het administratief als het geldelijk statuut.

Uit de karig ter beschikking staande teksten en rechtspraak inzake de rechtstoestand, de bezoldigingsregeling en de sociale wetgeving van toepassing op de verschillende categorieën personeelsleden van de Polders en de Wateringen zullen wij hierna trachten aan te geven hoe de rechtstoestand van het betrokken personeel er thans uitziet: wat van toepassing is, wat onduidelijk is en wat in een nieuwe regeling zou moeten worden vastgelegd.

Uit de hiervoor geschetste historische groei van de Polders en Wateringen, blijkt dat deze oorspronkelijke privaatrechtelijke verenigingen, geleidelijk door overheidswetgeving in het algemeen belang, bepaalde wettelijke opdrachten en verplichtingen werden opgelegd, dat zij een zekere vorm van samenwerking en toezicht van Provincies en Gemeenten hebben moeten aanvaarden om hun opdrachten te vervullen, dat het nu "openbare besturen" zijn geworden die zelf ook weer door afzonderlijke wetten van openbare orde worden georganiseerd en waarmede de centrale overheid rekening dient te houden.

A. HET BEGRIP "OPENBAAR BESTUUR" VOOR DE POLDERS EN DE WATERINGEN

De Wateringenwet van 1956 en de Polderwet van 1957 stellen weliswaar uitdrukkelijk dat het "openbare besturen"zijn. De aard van deze nieuwe "openbare besturen" wordt in beide wetten evenwel niet gepreciseerd.

Reeds voor de goedkeuring van de huidige Wetten van 1956 en 1957 was er in de rechtspraak en de rechtsleer sprake van "corps administratif investi d'une autorité d'ordre politique" en van een opneming van deze instellingen in de categorie "openbare instellingen" en werden de leden van het Bestuur als "fonctionnaires publics nommés par Ie Roi" bestempeld. Na de inwerkingtreding van de Wateringenwet van 1956-1957 en de Polderwet van 1957 rangschikken de meeste auteurs deze instellingen, als "openbare besturen", nu onder de categorie "gepersonaliseerde openbare diensten" (7), dit zijn openbare diensten of een geheel van openbare diensten, die een rechtspersoonlijkheid bezitten verschillend van deze van de Staat, de provincies en de gemeenten die een bepaalde bevoegdheid wordt toegewezen met het oog op het beheer van een of meer welbepaalde openbare belangen.

J. DAMBOURG onderscheidt twee soorten "openbare diensten": de "organieke" (Staat, provincie, gemeente) en de "gepersonaliseerde".

Merken wij daarbij nog op dat de Polders en de Wateringen, als openbare besturen, in 1956 en 1957 ook niet opgenomen werden in de lijst van de gepersonaliseerde openbare diensten of organismen en instellingen van openbaar nut (parastatalen) zoals voorzien bij de Wet van 16 maart 1964 betreffende de controle op deze organismen, namelijk in één der categorieën A of B, om er instellingen van te maken die, binnen hun autonome werking, toch onderworpen zouden zijn aan het hiërarchisch gezag van de bevoegde minister(s), al had dit gekund en zou zulks, bij een herziening van het beheer en de werking van de Polders en de Wateringen en van de Waterhuishouding in Vlaanderen in het algemeen, thans door de Vlaamse regering kunnen overwogen worden.

Indien dergelijke hergroepering van het beheer van Polders en Wateringen en van de Waterhuishouding in het algemeen in Vlaanderen zou worden overwogen, zou ook de Vlaamse regering kunnen opteren voor een decretale instelling van "gedecentraliseerde diensten, instellingen en ondernemingen" zoals bedoeld bij artikel 9 van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980, met toekenning van rechtspersoonlijkheid aan deze nieuwe instelling(en) vermits het Vlaamse Gewest nu terzake, in die aangelegenheid (Polders, Wateringen en Waterhuishouding) de volledige bevoegdheid heeft.Men zou ook deze openbare besturen kunnen terugbrengen tot "buitendiensten" van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (met autonoom beheer).

Al zijn deze Polders en Wateringen "openbare instellingen" die binnen hun territoriaal gebied een "openbaar gezag" uitoefenen en zelfs "overheidsdaden" verrichten, en al is de gelijkenis tussen de inwendige organisatie van deze Polders en Wateringen en de inwendige organisatie van de gemeenten opvallend, toch blijven het "plaatselijke" en "territoriale" besturen die aan het "centraal gezag" onderworpen zijn (via de bevoegdheden van de Koning en de bevoegde minister(s)

Ondanks de betrokkenheid van de Provinciegouverneurs en van de bestendige deputaties, en in zekere mate, van de burgemeesters der betrokken gemeenten, zijn de Polders en de Wateringen, als openbare besturen, toch niet te beschouwen als zijnde "provinciale" en zeker niet als "gemeentelijke" openbare instellingen.

Alleszins zou nu de aard van deze bij de Wetten van 1956 en 1957 opgerichte "openbare besturen" duidelijk moeten gepreciseerd worden, om daaruit ook de rechtstoestand van het personeel te kunnen bepalen.

B. RECHTSTOESTAND VAN HET PERSONEEL VAN DE POLDERS EN DE WATERINGEN

In de beide Wetten van 1956 en 1957 op de Wateringen en de Polders, die duidelijk als "openbare besturen" worden ingesteld, is over de "rechtstoestand" van het personeel niets of maar weinig te vinden. De wetgever heeft blijkbaar alleen oog gehad voor de "organisatie en de werking" van deze "openbare besturen" maar geen basisbepalingen ingelast over de aard van het "statuut" (zowel administratief als geldelijk) van het tewerkgesteld personeel. Dit werd hoofdzakelijk overgelaten aan de beheersorganen die deze materie in hun "huishoudelijke reglementen" dienden te voorzien(zie o.m.art.21 van de Wateringenwet, art. 20 van de Polderwet). Maar deze huishoudelijke reglementen houden meestal terzake weinig concrete bepalingen in. De overheid heeft overigens nooit een "modelreglement" in uitvoering van de beide wetten opgesteld dat als een soort "algemene principes" van het "statuut" van het personeel van deze openbare besturen zou kunnen gelden, en waarop de verschillende huishoudelijke reglementen zouden gebaseerd moeten zijn bij de uitwerking van "eigen" en aan plaatselijke toestanden aangepaste regeling voor de administratieve en de geldelijke rechtstoestand van het personeel.

Zulks gebeurt overigens thans normaal bij de oprichting van overheidsorganismen, -instellingen Met de Wetten van 5 juli 1956 op de Wateringen of -diensten. Het statuut van het rijkspersoneel, en van 7 juni 1957 op de Polders is aan deze dat voor de oprichting van de Polders en Wateringen als "openbare besturen" in 1956 en 1957 werd ingevoerd bij het Koninklijk Besluit van 2 oktober 1937, bepaalt in zijn artikel 2 nergens dat de Polders en Wateringen uit de toepassing van de regels van het statuut van het rijkspersoneel zijn uitgesloten geworden. Ook het Verslag aan de Koning dat hierbij een toelichting geeft, verwijst nergens naar het al dan niet uitsluiten van het personeel van de Polders en de Wateringen.

Als "gepersonaliseerde openbare dienst" of "parastatale" werden de Polders en de Wateringen als "openbare besturen" zoals hiervoor reeds gezegd, ook niet nominatief opgenomen en vallen de personeelsleden van deze "openbare besturen" dus ook niet onder het statuut van de instellingen van openbaar nut vastgesteld bij het Koninklijk Besluit van 8 januari 1973 dat overigens grotendeels verwijst naar de bepalingen van het statuut van het rijkspersoneel van 1937.

Nergens wordt verwezen naar het "statuut" van het provincie- of het gemeentepersoneel (waar bij ontstentenis van precieze regelingen, de rechtspraak algemeen verwijst naar de regels van het statuut van het rijkspersoneel van 1937). Het historisch gegroeid (zie hiervoor sub privaatrechtelijk systeem van aanstelling van personeel was oorspronkelijk van zuiver contractuele aard omdat toentertijd geen "openbaar statuut" voorhanden was. Men hield zich aan de gebruiken en gewoonten van het moment, en later aan de regels van het Burgerlijk Wetboek, Titel 111, art. 1 104 e.v. dat de overeenkomsten (contracten) onder personen regelde overeenkomstig de onder partijen eigen bedongen voorwaarden.

Deze toestanden hebben de verschillende verenigingen en organisaties van Polders en Wateringen, bij ontstentenis van een duidelijke wettelijke rechtstoestandsregeling voor het betrokken personeel, zoveel mogelijk in stand gehouden binnen hun privaatrechtelijke zelfstandigheid (met publiekrechtelijke opdrachten en voorrechten).

Er was toen nog geen Arbeidswetgeving, nog geen Sociale Zekerheidsregeling, nog geen Overheidsstatuut (administratief noch geldelijk). Het "statuut" van deze Polders- en Wateringenverenigingen was niet eenduidig en paste perfect in de autonomie van de betrokken " beheerders".

Met de wetten van 5 juli 1956 op de Wateringen en van 7 juni 1957 op de Polders is aan deze verenigingen nu wel duidelijk het statuut van "openbaar bestuur" opgelegd geworden, maar in de betrokken wetten is niet duidelijk gesteld welke de rechtstoestandsregeling van het geheel van het personeel binnen deze (niet gepreciseerde) soort "openbare besturen" voortaan zou zijn.

  • Zijn het nog steeds contractuele personeelsleden?
  • Zijn het "statutaire" personeelsleden (openbare ambtenaren)?
  • Zijn de enen "statutaire" en de andere "contractuele" personeelsleden?

In beide wetten is terzake niet zoveel concreets bepaald geworden, ook niet in de zeer schaarse rechtspraak terzake.

Wij trachten hier evenwel enkele elementen terzake samen te brengen, uitgaande van de beide (eenvormige) wetgevingen van 1956 en 1957.

Vooreerst herinneren wij eraan dat de "openbare besturen" Polders en Wateringen thans volledig ressorteren onder de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest dat deze openbare besturen heeft overgenomen als "openbare besturen" van het Vlaamse Gewest en dus de bepalingen van de Wetten van 5 juli 1957 (Polders) en 3 juni 1956 (Wateringen) moet uitvoeren (kan ze ook decretaal wijzigen), waarbij de begrippen "Staat" en "Koning" respectievelijk moeten worden gelezen als "Vlaamse Gewest" en "Vlaamse Executieve" Vlaamse regering).

In de beide betrokken wetgevingen van 1957 (Polders) en 1956 (Wateringen) zijn twee organen van beheer voorzien: de Algemene Vergadering en het Bestuur.

1. De Algemene Vergadering

De Algemene Vergadering is een verkozen orgaan: deze leden hebben dus "mandaten" en zijn dus, noch contractuelen, noch statutairen. De Provinciegouverneurs en de burgemeesters zijn er van rechtswege lid van; zij behouden dus hun eigen "statuut" De door de Koning (thans de Vlaamse Executieve) aangewezen ambtenaren hebben binnen de Polders of de Wateringen geen eigen statuut: zij behouden hun statuut als ambtenaar van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap).

Al deze leden van de Algemene Vergadering zijn dus "mandaat-functies" binnen deze "openbare besturen" van Polders en Wateringen.

2. Het bestuur Het dagelijks beheer van Polders en van Wateringen wordt toevertrouwd aan een "Bestuur" bestaande uit:

  • voor de Wateringen: een Voorzitter, een Ondervoorzitter en een aantal (door het huishoudelijk reglement bepaald) beheerders;
  • voor de Polders: een dijkgraaf, een adjunct-dijkgraaf en een aantal (door het huishoudelijk reglement bepaald) gezworene.

Het zijn dus ook "mandaat-functies" binnen deze betrokken openbare besturen. Men zou ze kunnen beschouwen, eensdeels, als de leden van de "Raad van Bestuur" en, anderdeels, als de leden van het "Directiecomité" in de instellingen van openbaar nut (parastatalen). Zij oefenen aldus een "openbaar-mandaat-functie" uit die onderworpen is aan het betrokken algemeen en bijzonder overheidstoezicht, zoals overigens in de betrokken Polder- of Wateringenwet is voorzien.

3. De Personeelsleden:

Daarenboven beschikken de Polders en Wateringen als openbare besturen over een aantal personeelsleden waarvoor wij, in de beide wetten, de huishoudelijke reglementen (voor zover beschikbaar) en in de (beperkte) rechtspraak, hierna de bepalingen trachten te achterhalen die elementen van hun "rechtstoestand" of "statuut" zouden kunnen zijn.

Wij constateren daarbij dat de administratieve rechtstoestand, de geldelijke rechtstoestand en de sociale begeleidingsregels door elkaar behandeld worden en dan nog met aanduiding van zeer summiere beginselen.

A) De wetten op de Polders en de Wateringen : in de Wateringenwet en in de Polderwet vinden wij volgende elementen terug t.a.v. volgende personeelsleden:

a) DE ONTVANGER-GRIFFIER

De ontvanger-griffier wordt benoemd door de Algemene Vergadering (art. 50 in beide wetten). Onder het stelsel van de Wet van 18 juni 1846 was de ontvanger-griffier in de Wateringen een aangestelde. In de Oostvlaamse polders was hij lid van het bestuur, maar in al de overige Polders en Wateringen was zijn hoedanigheid weinig precies aangegeven en vaak gaf dat aanleiding tot betwistingen. De huidige wetgeving van 1956 en 1957 stelt thans terzake een duidelijke en algemene regel: de ontvanger-griffier is geen lid van het bestuur, maar staat het bestuur enkel bij (art. 28-29, tweede lid), De tekst vergt geen verder uitleg, Verder blijkt uit de parlementaire voorbereiding van beide wetten dat het ambt één en ondeelbaar is zodat elke polder of watering noodzakelijk een ontvanger-griffier moet hebben en dat er dus géén ontvanger én één griffier afzonderlijk kan worden aangesteld.

Volgens artikel 60 van het oorspronkelijk wetsontwerp, was de mogelijkheid van splitsing wel opengelaten, maar bij de bespreking van de Wateringenwet schrapten de senaatscommissies deze bepaling (Gedr, St" 1955-1956, nr, 97, p, 19), omdat zij oordeelden dat men de verantwoordelijkheid niet moest verdelen en dat bij eventueel overlast van werk het bestuur zo nodig maar bedienden moest aanwerven om de ontvanger-griffier bij te staan. Hoe de ontvanger-griffier door de Algemene Vergadering dient benoemd te worden, wordt door de wet overgelaten aan de keuze van de Algemene Vergadering die de benoemingswijze dient te voorzien in haar huishoudelijk reglement (b.v. verkiezing bij volstrekte meerderheid van stemmen, al dan niet uitgebracht bij geheime stemming).

Maar de Algemene Vergadering kan in het reglement geen ambtstermijn aanduiden omdat de beide wetten bepalen dat het ambt van ontvanger-griffier slechts "een einde neemt op de leeftijd van 65 jaar, met dit voorbehoud dat hij de dienst verzekert tot de dag, dat zijn opvolger de eed aflegt" (art. 51), Verder bepalen beide wetten dat hij Belg moet zijn en dat hij meerderjarig moet zijn (art. 51). Wat deze nationaliteitsbepaling betreft, dient erop gewezen dat deze thans in strijd is met artikel 48 van het Verdrag van 25 maart 1951 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap dat het vrije verkeer van werknemers waarborgt, zelfs ofschoon volgens 14 van dezelfde bepaling "de bepalingen van dit artikel, .. niet van toepassing (zijn) op de betrekkingen in overheidsdienst". Die bepaling moet volgens het Hof van Justitie van de E.E.G, zo worden uitgelegd dat de betrekkingen, die al dan niet rechtstreekse deelneming aan de uitoefening van openbaar gezag inhouden en die werkzaamheden omvatten strekkende tot bescherming van de algemene belangen van de staat of van andere openbare lichamen, aan de werkingssfeer van de eerste drie paragrafen van artikel 48 worden onttrokken (8).

De bij Besluit van de Regent van 19 juni 1947 gecoördineerde Wetten op de Prioriteitsrechten (oud-strijders en gelijkgestelden) zijn overeenkomstig het Koninklijk Besluit van 10 mei 1963 niet van toepassing op de aanstelling vaneen ontvanger-griffier. Maar in de Polder- en Wateringenwetten worden geen benoemingsvoorwaarden voorzien inzake bezit van bepaalde diploma's. Ook in de huishoudelijke reglementen is dit niet altijd geëxpliciteerd en beperkt men zich meestal tot het diploma van hoger secundair onderwijs, in sommige gevallen tot een diploma van het hoger onderwijs van het korte of het lange type en in enkele gevallen tot diploma’s van universitair niveau.

Er worden wel onverenigbaarheden voorzien. Zo is het ambt van ontvanger-griffier onverenigbaar met het lidmaatschap van een College van Burgemeester en Schepenen of met een ambt dat over hem controle uitoefent. Een lid van de bestendige deputatie of de gouverneur zelf kan geen ontvanger-griffier zijn in een polder van hun provincie, omdat zij zichzelf bevelen kunnen geven en op hun werkzaamheden dan geen toezicht kunnen uitoefenen. Ten slotte bepalen artikel 30 van de Wateringenwet en artikel 29 van de Polderwet dat de leden van het Bestuur en de ontvanger-griffier onderling noch bloed- noch aanverwant mogen zijn in de eerste en in de tweede graad. Zij mogen met elkaar niet door het huwelijk verbonden zijn. (opmerking webbeheerder: zie hierover een recent advies van de heer W. Appels)

In geval van aanverwantschap, ontstaan sedert de benoeming, mag degene die ze heeft doen ontstaan, zijn ambt niet verder waarnemen. Wanneer het huwelijk na de benoeming plaats heeft, mag de echtgenote haar ambt niet verder waarnemen.

Afwijkingen van het bepaalde bij dit artikel kunnen door de gouverneur verleend worden op beredeneerd en eensluidend advies van de bestendige deputatie.

Daarentegen mag eenzelfde persoon het ambt van ontvanger-griffier uitoefenen in meer dan één polder of watering of in een polder en een watering, ten ware het huishoudelijk reglement het anders regelt.

N.B. Geen enkele wetsbepaling schrijft voor dat bij fusie van polders een ontvanger-griffier van opgeheven polders in dienst moet worden genomen door de nieuwe polder (Vr. en Antw., Senaat, 3 januari 1975, vraag nr. 30 en vraag nr. 61 - Vr. en Antw., 18 december 1986 - Vr. en Antw., Vlaamse Raad, 1986-1987, p. 210).

Ook worden geen bepalingen voorzien inzake lichamelijke geschiktheid en zullen de huishoudelijke reglementen hier bepalingen moeten voorzien. Verder bepalen de beide wetten (Polders en Wateringen) dat de Algemene Vergadering de wedde van de ontvanger-griffier vaststellen dat die beslissing door de bestendige deputatie dient te worden goedgekeurd (art. 51), maar in welke "schaal" die wedde moet worden vastgesteld, zal ook weer in het huishoudelijk reglement moeten vastgesteld worden of in het "benoemingsbesluit" (sommige ontvangersgriffiers bezitten slechts een "contract", anderen enkel een uittreksel uit de notulen van de Algemene Vergadering m.b.t. hun "benoeming").

De benoemde ontvanger-griffier legt ter vergadering van het Bestuur de eed af in handen van de voorzitter (Wateringen) of van de dijkgraaf (Polders) (art. 52).

Hij stort een borgsom waarvan het bedrag door de Algemene Vergadering wordt vastgesteld. Deze borgsom mag het bedrag van zijn jaarwedde niet overschrijden; zij wordt hem eerst terugbetaald na het neerleggen van zijn ambt en na goedkeuring, door de Algemene Vergadering, van zijn rekening van klerk tot meester (art. 53). Daar hij belast is met de behandeling van gelden die aan een openbaar bestuur toebehoren, is hij een openbaar rekenplichtige en valt hij onder de toepassing van artikel 7 van de Wet van 15 april 1846 op de Rijkscomptabiliteit . Het storten van een borgsom is een wettelijke verplichting waarvan de Algemene Vergadering, noch het huishoudelijk reglement, de ontvanger-griffier niet kan ontslaan. De Algemene Vergadering kan naargelang de omstandigheden het bedrag van deze borgsom wel wijzigen, b.v. wanneer de ontvanger grotere bedragen moet innen ingevolge de verhoging van de geschotten.

Bij de bespreking van dit wetsartikel in de Kamercommissie (Gedr. St., 1956-1957, nr. 682/ 2, p. 6) stelde de verslaggever dat de borgsom mocht worden vervangen door een hypothecaire inschrijving of een bankgarantie.

De ontvanger-griffier is alleen rekenschap verschuldigd aan de Algemene Vergadering en de bestendige deputatie komt niet tussen, aangezien haar goedkeuring niet wettelijk werd voorgeschreven. De beslissingen van de Algemene Vergadering terzake zijn bij wijze van dwangbevel uitvoerbaar zonder tussenkomst van de gewone rechtbanken (9), vermits de ontvangergriffier zijn rekening aflegt van klerk tot meester wat binnen de uitsluitende bevoegdheid van de bestuurlijke overheid valt (10).

Doch de administratieve bevoegdheid beperkt zich enkel tot de daden van zijn geldelijk beheer en strekt zich niet uit tot b.v. schadevergoedingen die zouden kunnen worden gevorderd wegens fouten of tekortkomingen in de uitoefening van zijn ambt (11). Vanzelfsprekend zou hij voor de gewone strafrechtbanken vervolgd worden voor misdrijven gepleegd in de uitoefening van zijn ambt (12).

Krachtens artikel 69 van beide wetten is de ontvanger-griffier daarenboven verantwoordelijk voor de belastingen die door zijn schuld niet binnen de gestelde tijd zijn geïnd. In afwachting van de inning, kan hij door de bestendige deputatie gedwongen worden persoonlijk het bedrag voor te schieten om de uitgaven van de Polder of de Watering te dekken, zonder uit dien hoofde op enige intrest aanspraak te hebben. Voor de invordering van de belastingen, van de intresten en de kosten, volgt hij de regelen vastgesteld voor de invordering der directe belastingen door de Staat (art. 71).

Krachtens artikel 54 van beide wetten moet de ontvanger-griffier zijn kantoor houden in de gemeente waar het bestuur van de Watering of .Polder haar zetel heeft, of in een aangrenzende gemeente. Men notere hierbij dat tijdens de behandeling van dit artikel in de Senaat, een amendement waarbij het reglement vrijgelaten werd de ontvangergriffier te machtigen zijn kantoor te hebben in een andere gemeente, ingetrokken werd (Gedr. St., Senaat, 1956- 1957, nr. 140, p. 21).

In het huishoudelijk reglement zou best kunnen bepaald worden waar de ontvanger-griffier zijn officieel kantoor zou dienen te vestigen en welke de kantoor- of diensturen zijn, waarbij echter niets belet dat de ontvanger-griffier in een of meer andere gemeenten zitdagen zou kunnen houden om b.v. de belastingen te innen.

Ook is nergens wettelijk bepaald dat de ontvanger-griffier zijn woonplaats moet hebben in de gemeente of in een nabijgelegen gemeente van de betrokken Watering of Polder, al kan zulks door de Algemene Vergadering wel in het huishoudelijk reglement bepaald worden, b.v. als een bijkomende benoemingsvoorwaarde.

De huishoudelijke reglementen zouden ook de algemene en de bijzondere taken van de ontvanger-griffier moeten omschrijven teneinde de goede gang van de administratie van de Polder of de Watering te verzekeren. Terzake heeft de wetgever zelf reeds enkele opdrachten uitdrukkelijk voorgeschreven. Zo moet de ontvanger-griffier de notulen opstellen van de Algemene Vergaderingen en van de Bestuursvergaderingen en deze ondertekenen, samen met de Voorzitter (Wateringen) of de Dijkgraaf (Polders) (art. 55).

Daarenboven is hij verantwoordelijk voor de bewaring van de boeken, de stukken van comptabiliteit en beheer alsook het archief van de Watering of van de Polder (art. 56) en moet hij deze bescheiden voorleggen op ieder verzoek van de voorzitter of van de dijkgraaf, van het bestuur, van de bestendige deputatie of van de gouverneur der provincie (art. 57).

In de Polders waar geen dijk- noch sluiswachter is, en in de Wateringen waar geen wachter noch sluis- wachter is, behoort daarenboven de politiebevoegdheid inzake vaststelling van overtredingen omschreven bij de Polder- of Wateringenwet, bij de ter uitvoering daarvan genomen besluiten en bij het politiereglement van de Polder of de Watering, aan de ontvangergriffier (art. 63).

Inzake tuchtregeling schrijven beide wetten enkel voor dat wanneer het bestuur meent dat een sanctie moet worden getroffen ten laste van de ontvanger-griffier, de zaak voor de Algemene Vergadering moet worden gebracht. Deze hoort de belanghebbende. Zij kan hem voor één maand schorsen. Acht zij een strengere sanctie noodzakelijk, dan kan 'zij aan de bestendige deputatie de schorsing van meer dan een maand of de afzetting voorstellen. De gouverneur doet uitspraak over het voorstel van de bestendige deputatie (art. 58).

Is de ontvanger-griffier aldus geschorst of is hij verhinderd zijn ambt te vervullen, dan voorziet het Bestuur in zijn tijdelijke vervanging (art. 59). Hierbij weze opgemerkt dat het ambt niet tijdelijk kan waargenomen worden door een lid van het Bestuur, omdat er terzake onverenigbaarheid is.

b) DE WACHTERS, DIJK- EN SLUISWACHTERS EN SLUISMEESTERS:

Om wachter (van een Watering), dijk- of sluiswachter van een Watering of een Polder te zijn, moet men Belg zijn, meer dan 21 en minder dan 65 jaar oud (art. 61).

Wat de nationaliteitsvoorwaarde betreft, wordt hier verwezen naar wat terzake t.a.v. de ontvanger-griffier hiervoor is gezegd geworden. Wat de leeftijd betreft, stellen wij vast dat hier geen sprake is van een vaste benoeming tot 65 jaar, zodat deze personeelsleden wellicht contractueel worden aangesteld, al bepaalt artikel 60 van beide wetten dat zij door het Bestuur worden "benoemd".

De bij Besluit van de Regent van 19 juni 1947 gecoördineerde Wetten op de Prioriteitsrechten (oud-strijders en gelijkgestelden) zijn bij Koninklijk Besluit van 10 mei 1963 niet van toepassing verklaard op de ontvanger-griffier van de Polders en de Wateringen. Ondanks het feit dat de wachten, dijkwachters en sluiswachters hierin niet mede genoemd worden, kan er van uitgegaan worden dat deze ook van de toepassing van deze Prioriteitswetten zijn uitgesloten daar de Prioriteitswetten, die van gemeen recht zijn, beperkend moeten uitgelegd worden en overigens de Polders en de Wateringen uitdrukkelijk als "openbare besturen" niet in het toepassingsgebied vermelden (zie ook Pauwels, A., op. cit., nr. 220, p. 91).

Hier is de rechtstoestand ook niet uniform geregeld geworden. Krachtens artikel 62 leggen de wachters, de dijk- en sluiswachters de eed af voor de vrederechter van het kanton waarin de Watering of de Polder zijn zetel heeft.

Deze personeelsleden stellen krachtens artikel 63, in processen-verbaal, die bewijskracht hebben tot het tegendeel is bewezen, de overtredingen vast omschreven bij de wet, bij de ter uitvoering daarvan genomen besluiten en bij het politiereglement van de Polder of de Watering.

In de Polders waar geen dijk- noch sluiswachter is, en in de Wateringen waar geen wachter noch sluiswachter is, behoort die Politiebevoegdheid aan de ontvanger-griffier.

Terzake merkt A. PAUWELS (13) op dat de taak van de wachters erin bestaat overtreding van de strafbepalingen van de Wetten over de Polders en Wateringen van de algemene en bijzondere Politieverordening van de Polders vast te stellen, de overtreding te voorkomen en bewaking uit te oefenen op de kunstwerken van de Polder/Watering. De sluiswachters zullen meer in het bijzonder belast zijn met de bediening van de sluizen, valdeuren en pompinstallaties. Hun politiebevoegdheid is dus beperkt tot de overtredingen op de wetgeving op Polders en Wateringen.

Artikel 63 kent aan die wachters de hoedanigheid toe van hulpofficier van gerechtelijke politie met zeer beperkte bevoegdheid; hun processen-verbaal hebben bewijskracht, behoudens tegenbewijs. Als hulpofficier van gerechtelijke politie zijn zij onderworpen aan het toezicht van de procureur-generaal. Hun bekeuringen dienen te worden gezonden naar de ambtenaar van het openbaar ministerie van de plaats waar de overtreding is vastgesteld en dus niet noodzakelijk naar de Politierechtbank van de plaats van de zetel van de Polder of Watering.

Al deze personeelsleden kunnen ten slotte nog belast worden met de dienst van bode of dwangbeveldrager (artikel 64). Bij de bespreking van de Wateringenwet in de Senaatscommissies (Gedr. St., 1955- 1956, nr. 97, p. 20) heeft een lid er de nadruk op gelegd dat in de Wateringen en in de Polders, waar er geen sluis- of dijkwachter is, de ontvanger-griffier eveneens als besteller van dwangbevelen kan optreden, wat door niemand werd tegengesproken.

Wat de tuchtregeling betreft, bepaalt artikel 60 in beide wetten dat het Bestuur de wachten, dijk- en sluiswachters niet alleen benoemt, maar deze ook kan schorsen of uit hun ambt kan ontzetten. Zij kunnen eveneens door de bestendige deputatie worden geschorst of uit hun ambt ontzet, het Wateringen- of Polderbestuur gehoord. Geen tuchtstraf wordt getroffen tenzij de belanghebbende vooraf gehoord is.

c) BIJZONDER WACHTERS EN ANDERE PERSONEELSLEDEN:

Bijzondere wachters en andere personeelsleden; krachtens artikel 61 van het Veldwetboek, gewijzigd bij artikel 2 van de Wet van 30 januari 1924, mogen de Polders en de Wateringen, als openbaar bestuur, ook nog bijzondere wachters aanstellen voor de bewaking van hun private goederen, jacht- en visrechten, waarbij zij zich dan wel moeten richten naar de voorgeschreven regelingen terzake.

In tegenstelling met de beëdigde dijk- en sluiswachters hebben deze bijzondere wachters geen bevoegdheid om de kunstwerken en het openbaar domein van de Polder/Watering te beschermen en daaromtrent bekeuringen op te stellen.

In de praktijk zouden beide opdrachten door éénzelfde wachter kunnen uitgeoefend worden,op voorwaarde dat voor beide ambten aan de wettelijke voorschriften voldaan is (14).

Het is het Bestuur van de Polders en van de Wateringen ten slotte ook nog toegelaten andere personeelsleden (bedienden en arbeiders) in dienst te nemen. Al bepalen de Polderwet en de Wateringenwet terzake niets concreet, toch mag worden aangenomen dat deze personeelsleden door het Bestuur als contractuelen (bedienden- of arbeiderscontract) worden aangesteld.

Zo kan het Bestuur de dienst van dijkwachter en van sluiswachter door een gewone arbeider laten waarnemen die niet beëdigd is en alsdan ook geen bekeuringen kan opstellen. Een Polder of Watering kan zelfs een ingenieur in dienst nemen wanneer bijzondere belangrijke waterwerken moeten worden uitgevoerd. Het Bestuur kan zelfs een bediende of secretaresse aanwerven om deze toe te voegen aan een ontvanger-griffier voorde uitvoering van diens administratieve taken. Om de watergangen te onderhouden, kan het Bestuur arbeiders aanwerven.

Dit zal dan steeds gebeuren in contractueel verband (arbeiders- of bediendencontracten).

B. De administratieve rechtstoestand van het personeel :

Wat de (administratieve) rechtstoestand van het personeel betreft, constateren wij - zoals reeds gezegd hiervoor - dat de Polder- en de Wateringenwet zelf weinig "statutaire" elementen aanbrengen of naar bestaande statutaire regelingen verwijzen.

De wetgever blijkt, buiten deze hiervoor algemene wettelijke principes, de vaststelling van de rechtstoestandsregelingen overgelaten te hebben aan de bevoegde organen (Algemene Vergadering en Bestuur) om terzake nadere voorschriften te voorzien in de huishoudelijke reglementen.

In beide wetten wordt bij artikel 46 weliswaar bepaald dat de Voorzitter (voor de Wateringen) en de Dijkgraaf (voor de Polders) de leiding hebben en het toezicht uitoefenen over het personeel. Deze bepaling wijst blijkbaar alleen op de leiding en het toezicht op,de uitvoering van de taken en opdrachten van de ontvanger-griffier en van de andere hiervoor genoemde personeelsleden.

Er wordt nergens bepaald dat de organen (Algemene Vergadering, Bestuur, Voorzitter of Dijkgraaf) voor het personeel van hun "openbaar bestuur" concrete rechtstoestandsregelingen moesten uitvaardigen (aanwervingsvoorwaarden, indeling in graden, loopbaanontwikkeling, verlof- en ziekteregelingen, beoordelings- of evaluatieregelingen, tuchtregelingen en mogelijkheden tot het instellen van beroep, enz.). Zo ook werden geen duidelijke "statuten" voorgeschreven voor de vaststelling van de wedden, lonen en vergoedingen, noch voor de sociale begeleidingsbepalingen die op het personeel van toepassing zijn zoals dit voor andere openbare besturen en diensten wel het geval is. De uitvoerende macht (Koning voor 1980 en Vlaamse Executieve na 1980) hebben terzake nooit en tot op heden enige algemene regeling uitgevaardigd op basis waarvan de verschillende Polders- en Wateringenorganen de rechtstoestand voor hun personeel in hun huishoudelijke reglementen hadden kunnen uitwerken.

Sedert 1974 werd voor het personeel van de openbare besturen en diensten een "syndicaal statuut" uitgevaardigd waaronder al deze personeelsstatuten (administratieve en geldelijke) hadden moeten onderhandeld of overlegd geworden zijn.

Krachtens artikel 1, °1, 5 , kan inderdaad de Koning (thans de Vlaamse Executieve) de Wet van 19 december 1974 (B.S. van 24.12.1974) tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel (syndicaal statuut) onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke Hij (Zij) vaststelt, toepasselijk verklaren op de leden van het vast, stagedoend, tijdelijk of hulppersoneel - zelfs al zijn zij onder arbeidsovereenkomst aangeworven - die behoren tot de Polders en de Wateringen, en hadden dus hun vast te stellen rechtstoestandsregelingen (administratief en geldelijk statuut) kunnen onderhandeld of overlegd worden b.v. in het "Sectorcomité XVIII Vlaamse Gemeenschap en Vlaamse Gewest" (als "openbaar bestuur" behorende tot het Vlaamse Gewest).

Daarenboven wordt, krachtens artikel 1, d) van de Wet van 1 september 1980 (B.S. van 10.9.1980) betreffende de toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidssector en aan de in die sector tewerkgestelde werklozen, een jaarlijkse vakbondspremie uitbetaald aan bovengenoemde personeelsleden van de Polders en de Wateringen die tijdens het referentiejaar als bijdragebetalend lid aangesloten zijn bij een representatieve vakorganisatie als bedoeld bij het syndicaal statuut van 19 december 1974. In de omzendbrief van de Eerste Minister van 30.11.1990 (B.S. van 18.12.1990) terzake worden de verschillende Polders en Wateringen overigens opgesomd in de uitgebreide nominatieve lijst, gevoegd bij deze omzendbrief, sub "rubriek IV Polders van de Vlaamse Gemeenschap" en "rubriek V Wateringen van de Vlaamse Gemeenschap".

Daarenboven willen wij er verder ook nog op wijzen dat de Wet van 20 februari 1990 voor alle openbare diensten een "enig statuut" ingevoerd heeft (voortaan slechts twee soorten personeelsleden: de statutaire en de contractuele). Het Koninklijk Besluit van 24 november 1991 houdende Algemene principes voor het vaststellen van "statuten" (ook van toepassing op de diensten van de Vlaamse Gemeenschap) kan (moet) als basis worden genomen voor de opstelling van een eigen "statuut" (administratief en geldelijk) van het personeel van de openbare besturen van Polders en Wateringen dat richtgevend zou kunnen zijn voor de opstelling van de huishoudelijke reglementen van de verschillende Polders en Wateringen.

Een algemene statutaire regeling is er dus momenteel nog niet voor het personeel van de Polders en van de Wateringen. Voor zover uit de huishoudelijke reglementen van de Polders en van de Wateringen (althans uit de voornaamste ons bekend zijnde reglementen) blijkt, worden ook hier terzake weinig of geen preciese regels voorgeschreven, ook niet onder eenvoudige verwijzing naar enige bestaande statutaire regeling (statuut provinciepersoneel, statuut gemeentepersoneel, statuut van het rijkspersoneel b.v.) en voorover ons bekend, werden de personeelsaangelegenheden hierin opgenomen, niet syndicaal overlegd.

Eigenlijk heeft men de indruk dat de Verenigingen en Gemeenschappen van Wateringen en van Polders de personeelsaangelegenheden nog steeds behandelen zoals in het verleden: de personeelsleden zijn "aangestelden" (contractuelen) waarop men de hiervoor aangehaalde wettelijke voorschriften als "openbaar bestuur" niet naar behoren toepast.

Dit laat natuurlijk tal van problemen bestaan wat de rechtspositieregeling van het personeel, in de huidige toestand, betreft.

C. DE RECHTSPRAAK VAN DE RAAD VAN STATE:

Ook de (schaarse) rechtspraak van de Raad van State brengt niet veel meer duidelijkheid, De paar arresten die in personeelszaken werden geveld, brengen nog geen preciesere aanduidingen zoals blijkt uit volgende samengevatte arresten (15) m.b.t. de ontvanger-griffier.

1) Inrichting van de kaders en van de betrekkingen
Een ontvanger-griffier van een polder ondergaat geen buitengewone schade door de opheffing van zijn ambt, wanneer tot deze ambtsopheffing wordt overgegaan in het raam van een rationalisatieplan, in uitvoering waarvan reeds een honderdtal Polders werden afgeschaft, en wanneer niet blijkt dat de verzoeker werd behandeld op een wijze die verschilt van deze waarop de ontvangers-griffiers van de andere afgeschafte polders werden behandeld (arrest Willems, nr. 17.028, van 21 mei 1975).

2) Tuchtregeling
De ontvanger-schatbewaarder van een Watering, wiens bevoegdheid, wedde en tuchtstelsel vastgelegd zijn in het reglement van orde van de Watering, bevindt zich in een statutaire toestand. De beslissing die hem afzet, is derhalve een eenzijdige administratieve akte die op grond van artikel 9 van de Wet van 23 december 1946 kan worden bestreden (arrest De-vlamynck, nr, 5544, van 12 maart 1957).

De voorlopige schorsing van dit personeelslid door de Regie van de Watering is een conservatoire maatregel die door de eisen van het disciplinair onderzoek kan geboden zijn en niet vatbaar is voor beroep tot vernietiging (ibidem).

Uit artikel 6,4, van het Koninklijk Besluit van 9 december 1847 blijkt dat de beslissing waarbij de Algemene Vergadering van de Watering de ontvanger- schatbewaarder schorst of afzet, aan de bestendige deputatie voor goedkeuring moet worden voorgelegd. Het reglement van de Watering, zelfs wanneer het bij een bijzonder Koninklijk Besluit werd goedgekeurd, heeft niet rechtsgeldig van die bepaling kunnen afwijken. De beslissing van de Algemene Vergadering is derhalve niet vatbaar voor vernietiging door de Raad van State zolang zij niet is goedgekeurd door de bestendige deputatie (ibidem).

a) Laakbaar karakter van de feiten
De afwezigheid van de ontvanger-griffier op een bestuursvergadering van de Polder, alhoewel hij uitdrukkelijk en schriftelijk was aangemaand aldaar aanwezig te zijn, kan door de gouverneur als een dienstvergrijp worden beschouwd (arrest Van Geyte, nr. 16.026, van 26 september 1973).

Hetzelfde geldt voor de weigering de bestuursleden de uitnodigingen voor een vergadering toe te sturen (ibidem). ... En voor de weigering de uitnodigingen voor een Algemene Vergadering te versturen. Het doet er weinig aan toe dat hij de gouverneur zou gevraagd hebben die vergadering uit te stellen, vermits de dijkgraaf alleen beslist tot de samenroeping van de Algemene Vergadering (ibidem).

b) Straffen
Krachtens artikel 58 van de Wet betreffende de Polders kan de Algemene Vergadering slechts ofwel een disciplinaire schorsing van een maand opleggen ofwel de afzetting door de provinciegouverneurs voorstellen. Bij annulatieberoep tegen de door de gouverneur uitgesproken afzetting,doet het er weinig aan toe dat de Algemene Vergadering tegelijk de tuchtschorsing voor een maand oplegde en de afzetting voorstelde, wanneer de gouverneur toch de opgelegde schorsing heeft vernietigd (arrest Van Geyte, nr. 16.026, van 26 september 1973).

3) Geldelijk statuut

Uit de artikelen 50 en 51 van de Wet van 3 juni 1957 volgt dat het de Algemene Vergadering van de Polder is die bevoegd is om de ontvangergriffier schadeloos te stellen voor het verlies van zijn ambt, bij de opheffing van de Polder. Het besluit waarbij de Algemene Vergadering de beslissing bekrachtigt welke door het dagelijks Bestuur van de Polder terzake werd getroffen, kan niet worden aangemerkt als een loutere bevestiging van die beslissing, die eerder moet worden geacht slechts een voorstel te zijn dat aan de Algemene Vergadering ter beslissing werd voorgelegd. Overeenkomstig artikel 27 van de Wet van 3 juni 1957, is de provinciegouverneur bevoegd om de beslissing van de Algemene Vergadering te vernietigen, inzonderheid wegens schending van het algemeen belang (arrest Verbraeken, nr. 19.238, van 8 november 1978).

Wanneer de gouverneur vaststelt dat de beslissing van de Algemene Vergadering een derde, namelijk de nieuwe Polder die uit de fusie ontstaat, financieel belast en dat ze van aard is de afgedankte personeelsleden van de opgeheven Polder op een ongelijke manier te behandelen, kan hij die beslissing van de Algemene Vergadering rechtmatig vernietigen als zijnde strijdig met algemene belangen of met die van een ander Bestuur, openbare instelling of inrichting (ibidem).

Hoewel luidens artikel 51 van de Wet van 3 juni 1957 het ambt van ontvanger-griffier op 65 jaar een einde neemt, heeft een ontvanger-griffier, wiens rechtspositie van statutaire aard is, hierdoor geen recht verworven om in alle geval tot 65 jaar in dienst te blijven. Wanneer de gouverneur de beslissing van de Algemene Vergadering om redenen van opportuniteit vernietigt en het aan de nieuwe Polder overlaat terzake een beslissing te nemen, laat hij het beweerde recht van de verzoeker onverkort om een vergoeding te ontvangen in geval van opheffing van het ambt vooraleer hij de leeftijdsgrens bereikt heeft (ibidem). Geen wetsbepaling of algemeen rechtsbeginsel verlicht de provinciegouverneur een ontvanger-griffier de gelegenheid te geven zijn belangen voor hem te verdedigen (ibidem).

De beslissing van de Algemene Vergadering van een Polder, die op het punt staat te worden samengevoegd met een andere Polder waarbij de principiële verbintenis wordt aangegaan de ontvanger-griffier te vergoeden wegens het feit dat hij door de oprichting van de nieuwe Polder zijn halftijds ambt, waarin hij vastbenoemd werd tot de leeftijdsgrens van 65 jaar, zal verliezen, is een beslissing die rechtsgevolgen heeft.

Het besluit waarbij de gouverneur deze beslissing vernietigt, kan, op zijn beurt, rechtsgevolgen hebben (arrest Verbraeken, nr. 18.065, van 26 januari 1977). De Raad van State is bevoegd om kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de gouverneur. Dit beroep strekt immers niet tot de erkenning van een subjectief recht, maar wel tot de beoordeling van de vraag of de gouverneur de beslissing van een onder zijn toezicht staande overheid, die beoogt een subjectief recht in hoofde van de verzoeker te doen ontstaan, rechtmatig heeft kunnen vernietigen (ibidem).

Voor het overige personeel (contractuelen) zijn ons geen arresten van de gewone Rechtbanken of Arbeidsrechtbanken bekend. Het enige wat uit de hiervoor aangehaalde arresten van de Raad van State kan worden gehaald, is dat de Raad duidelijk stelt dat a) de beslissingen van de Wateringen en de Polders die "openbare diensten" zijn (zonder te specificeren van welke soort deze zijn - zie hiervoor -) eenzijdige administratieve akten zijn die voor de Raad van State in vernietiging (en in schorsing van uitvoering) kunnen worden aangevochten en b) de rechtspositie van de ontvanger-griffier van STATUTAIRE aard is zowel wat de Polders als wat de Wateringen betreft.

Maar nergens wordt gepreciseerd welke de AARD van deze statutaire rechtspositie is:

  • is het een statuut verwijzend naar het statuut van het provinciepersoneel?
  • is het een statuut verwijzend naar het statuut van het gemeentepersoneel?
  • is het een statuut verwijzend naar het statuut van het rijkspersoneel.?
  • is het een nog nader te bepalen (destijds door de Koning, thans door de Vlaamse Executieve) eigen statuut?

De wederzijdse implicaties van bevoegdheden van verschillende autonome overheden (provinciegouverneur, bestendige deputatie, burgemeester, Staat (thans Vlaamse Gewest) en Koning (thans Vlaamse Executieve) in het beheer en de werking van de Wateringen en de Polders als "openbare besturen", waarbij niet duidelijk wat de personeelszaken betreft, aangegeven is over welk statuut het precies gaat (zie hiervoor) en wie dat "statuut" van het personeel concreet vaststelt na welk syndicaal overleg of syndicale onderhandeling (in toepassing van de Wet van 19.12.1974 en de K.B.'s van 28.9.1975 algemene uitvoering) en van 29.8.1985 grondregeling ter onderhandelen materies), maakt de zaak er niet gemakkelijker om.

Zoals wij het reeds hiervoor stelden, werden inderdaad nergens algemene regels bepaald omtrent de wervingsvoorwaarden (b.v. inzake diploma's en ervaring), de vaststelling van de niveaus en graden van het personeel, de loopbaanontwikkeling, de administratieve standen (verloven, terbeschikkingstelling, wedertewerkstelling, enz.), de tuchtstraffen en de mogelijkheden van beroep, enz., waarop de huishoudelijke reglementen van de Polders en de Wateringen zouden kunnen gebaseerd zijn.

Een verwijzing naar het statuut van het rijkspersoneel van 2 oktober 1937 zou mogelijk zijn, want het statuut heeft de Polders en Wateringen niet van de toepassing ervan uitdrukkelijk uitgesloten.

Overeenkomstig een constante rechtspraak van de Raad van State wordt overigens, bij ontstentenis van een statuut voor een openbare dienst, meestal verwezen naar de regels van het statuut van het rijkspersoneel wat de algemene principes betreft voor zover die verenigbaar zijn met de werking van de betrokken openbare dienst, wat het "statutair" personeel van deze openbare besturen betreft.

Voor het contractueel personeel wordt, bij ontstentenis van specifieke regelingen, verwezen naar de algemene regelingen vervat in het Arbeidsrecht (Arbeidswet van 16 maart 1971) en naar de Wet op de Arbeidsovereenkomsten (voor bedienden en voor arbeiders) van 3 juli 1978.

Ook inzake het geldelijk statuut van het personeel wedden, lonen en vergoedingen blijven de twee wetten (Wateringen en Polders) zeer vaag. Zij bepalen enkel dat de wedden en lonen vastgesteld worden door de Algemene Vergadering, desgevallend in het huishoudelijk reglement, maar ook hier vinden wij geen concrete "statutaire" noch "contractuele" algemene regelingen zoals dit voor andere openbare besturen geldt.

De wedde wordt krachtens de Polderwet en de Wateringenwet weliswaar vastgesteld door de Algemene Vergadering en krachtens artikel 41 h) (Wateringenwet) en artikel 40 h) (Polderwet) is, onverminderd de bevoegdheden door bijzondere bepalingen verleend, het Bestuur belast met het vaststellen van de wedden en lonen van de wachters, de sluiswachters en van de overige leden van het personeel der watering, behalve van de ontvanger-griffier, die door de Algemene Vergadering worden vastgesteld maar dan wel na welk syndicaal overleg en over welk geldelijk statuut terzake, aangezien het gaat om personeel van een "openbaar bestuur" (van welke aard ook)?

De wetgever heeft wel gewild dat deze wedden en lonen behoorlijk zouden zijn en heeft daarom bepaald dat de beslissing van de Algemene Vergadering terzake door de bestendige deputatie moest worden goedgekeurd, maar dan wel op grond van welk algemeen geldelijk statuut en na welke syndicale overlegprocedure? Wijzigingen tijdens de loopbaan zijn aan dezelfde vormvereisten onderworpen. De Algemene Vergadering blijft in de huidige toestand, tegen alle regels van toepassing op "openbare besturen" vrij om al dan niet verhogingen toe te staan, daar geen minimumwedde bij de wet of bij enig statuut is vastgesteld, en vermits dit in de huidige toestand bij gebrek aan een statuut geen verplichting is voor de Algemene Vergadering, kan ook de bestendige deputatie niet ambtshalve optreden, tenware bij de indiensttreding een weddeschaal werd vastgesteld (alsdan op welke statutaire basis ?).

De toestand is al even verward wat de maatschappelijke zekerheidsregeling betreft. De ontvanger-griffier is een vaste ambtenaar van een openbaar bestuur. Zijn rechtspositie is van "statutaire aard" (zie rechtspraak van de Raad van State) en is dus niet verbonden door een contract van dienstverhuring zodat zijn ambt geen privaatrechtelijk karakter heeft, en als zodanig dus niet valt onder de toepassing van de wetgeving op de sociale zekerheid van de werknemers.

Bij de bespreking van de wetsontwerpen heeft destijds in 1956-1957 de wetgever het nochtans nuttig geoordeeld door een bijzondere bepaling, nl.artikel 51, derde lid, de ontvanger-griffier te onderwerpen aan de wetgeving op de sociale zekerheid van de particuliere sector (Besluitwet van 28 december 1944), maar deze bepaling van artikel 51, derde lid, werd opgeheven door artikel 60,18 van het Koninklijk Besluit van 2 november 1969 (B.S., 5 december 1969) ter uitvoering van de Wet van 17 juni 1969 op de Rijkssociale Zekerheid.

Bij datzelfde Koninklijk Besluit werd bij artikel 14 dat voorkomt onder hoofdstuk 1, afdeling 2 "Bepalingen betreffende de personen die in de openbare sector tewerkgesteld zijn", bepaald dat de Wet op de Rijkssociale Zekerheid uitgebreid werd tot de Polders en de Wateringen alsmede tot hun ontvanger-griffier.

Wat de kinderbijslag betreft, werd geen bijzondere wetgevende maatregel genomen, zoals b.v. voor de gemeenten, zodat elke Polder of Watering vrij blijft aan te sluiten bij de kas van hun keuze.

De beëdigde dijkwachters, sluiswachters en sluismeesters waren krachtens de bepalingen van artikel 60, 4e lid, van de Polder- en Wateringenwet eveneens uitdrukkelijk onderworpen aan de Besluitwet van 28 december 1944 betreffende de sociale zekerheid van de werknemers,maar ook deze bepalingen van artikel 60, 4 lid werden opgeheven door artikel 64, 20 van voormeld Koninklijk Besluit van 28 november 1969 (B.S., 5 december 1969) ter uitvoering van de Wet van 17 juni 1969 op de Rijkssociale Zekerheid,en bij artikel 14 van datzelfde Koninklijk Besluit werd bepaald dat de Wet op de Rijkssociale Zekerheid uitgebreid werd tot de Polder en de Wateringen alsmede op de beëdigde wachters. Voor alle personeelsleden die door een contract van dienstverhuring (bedienden- of arbeiderscontract) met de Polders of Watering verbonden zijn, is de wetgeving betreffende de sociale zekerheid van de private sector dus ten volle van toepassing.

De beide wetten (Polders en Wateringen) en de huishoudelijke reglementen geven, in de huidige situatie, evenmin als de rechtspraak, inzake rechtspositie (zowel administratieve als geldelijke) geen algemene coherente en uniforme regeling aan.

Sedert de goedkeuring van deze wetten is daarenboven inzake administratieve en statutaire overheidsregelingen voor het personeel der openbare besturen (en de Polders en Wateringen zijn openbare besturen) heel wat gewijzigd en vernieuwd geworden:

  • de personeelsstatuten moeten onderhandeld en overlegd worden binnen de geëigende Comités, sectoren en basisoverlegcomités als voorzien bij de Wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, met toepassing van het Koninklijk Besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van deze wet en van het Koninklijk Besluit van 29 augustus 1985 op de aanwijzing van de grondregeling waaromtrent overleg overeenkomstig de wet dient te worden gepleegd;
  • de Wet van 20 februari 1990 op het enig statuut voor de openbare besturen genomen ter uniformisering van de verschillende statuten (en nep-statuten) door het vaststellen van twee vormen van aanwerving van personeel in de openbare besturen: de statutaire en de contractuele;

N.B.: In de recente Wet van 22 juli 1993 (B.S., 14.8.1993) houdende bepaalde maatregelen inzake Ambtenarenzaken wordt in artikel 3 bepaald dat, niettegenstaande elke andere bepaling,de aanwervingen dienen te geschieden uitsluitend volgens de in de personeelsstatuten gestelde vaste regels; maar in deze federale wet worden nominatief o.m. de Polders en Wateringen nog opgenomen bij de instellingen die niet onder de voorschriften van deze wettelijke aanwervingsverplichting vallen de toepasbaarheidsverplichting van deze statutaire voorschriften en van het statuut van het rijkspersoneel van 2 oktober 1937 op het personeel van de diensten van de Gemeenschappen en de Gewesten zoals voorgeschreven bij artikel 87 van de Bijz. Wet van augustus 1980; de opening van de mogelijkheid voor de Gemeenschappen en de Gewesten om voor hun personeel, eigen statutaire regelingen uit te werken met eerbiediging van de hiervoor aangegeven wettelijke voorschriften en met de Algemene statutaire principes die nationaal werden vastgelegd bij het Koninklijk Besluit van 22 november 1991, zoals voorgeschreven bij het (nieuwe) artikel 87 van de Bijz. Wet van 8 augustus 1988. Momenteel is de Vlaamse Gemeenschap bezig met de redactie en onderhandeling vaneen dergelijk eigen statuut; de wijzigingen van het personeelstatuut en de tuchtregeling van het provincie- en gemeentepersoneel.

Binnen deze context zou het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Executieve nu b.v. kunnen overgaan tot het treffen van volgende maatregelen ter uniformisering en vaststelling van de rechtspositieregeling sui generis van de Polders en de Wateringen:

  • decretaal, inde beide wetgevingen, bepalingen inlassen omtrent de AARD van het statuut (administratief en geldelijk) dat van toepassing moet zijn op het personeel van de Polders en de Wateringen;
  • daarbij aan de Vlaamse Executieve opdragen algemene principes vast te stellen die inzake personeelsstatuten (administratieve en geldelijke) in de huishoudelijke reglementen dienen in acht genomen te worden of erdienen in opgenomen te worden;

In de huidige stand van zaken zou dergelijke ingreep inzake de administratieve en geldelijke rechtspositie van het personeel, een grotere uniformisatie, rechtszekerheid en gelijkberechtiging bieden.

VOETNOTEN:

(1 ) Cfr. Pauwels, A., Polders en Wateringen, uitg. Die Keure, 5e uitg., 1988, p. 1 e.v. Zie ook Répertoire pratique de droit beige, Uitg. Em. Bruylant. april 1967. p. 221.
(2) Cfr. Pirenne, H., Histoire de Beigique, 11, p. 280.
(3) De berechting van waterschapszaken werd reeds geregeld o.m. in de keure van Filips van den Elzas van 1190 aan Brugge verleend, en in de keure van de Vier Ambachten in Vlaanderen van 1242 (zie daarover een uitvoerige uiteenzetting in Dr. p. Gallé, Beveiligd Bestaan, p. 52 en 122).
(4) Teksten van dergelijke octrooien: zie Wolters, G" Lois, arrètés,r+glements, etc, concemant l'administration des Polders de la Flandre Oriëntale, Gent, H. Hoste, 1869,2 delen,
(5) De meeste inpolderingen waren het werk van de grote abdijen zoals Ter Duinen, Sint-Baafs, Sint-Pieter, Boudeloo, enz, of van invloedrijke hovelingen zoals b.v. Wenceslas Cobergher, die "de Moeren" drooglegde.
(6) Zie Pauwels. A.. op. cit., p. 4.
(7) Zie Buttgenbach, A" Manuel de Droit administratif, 1966 en Dambour, J" Droit administratif, Den Haag, M, Nijhoff, 1972, nr, 36, p, 75-76, Zie ook Mast, A, en Dujardin, J" Overzichtvan het Belgisch administratief recht, E, StoryScientia, 1992, p, 71 e,v, en 563,
(8) Zie Berckx, Paul en Janvier, Ria Ambtenarenzakboekje 1992 1993, Kluwer Rechtswetenschappen België. p. 87.
(9) Vergelijk avis du Conseil d'Etat' 6 vendémiaire jaar Xl 1, goedgekeurd op 24 maart 1812.
(10) Schramme, Des Polders, Ps 226; Dendermonde, 5 januari 1940, R.W., 1939-1940, 659, Pass, 1940,111, 51.
(11) Vergelijk inzake gemeenten: Antwerpen, 24 december 1864, B.J., 1865, 482.
(12) Cfrs Pauwels, A., op. cit., Ps 87-88
(13) Pauwels, A.. op. cit.. nr. 218. p. 91.
(14) Zie Pauwels. A.. op. cit.. nr. 222. p. 92.
(15) Overgenomen uit de Tabellen Arresten van de Raad van State, Uitg, UGA,