Download PDF-formaat
 

18 juli 2003: Decreet Integraal Waterbeleid

Laatste aanpassing: 12/12/2008


 

TITEL I DOELSTELLINGEN, BEGINSELEN, ORGANISATIE, VOORBEREIDING EN OPVOLGING VAN HET INTEGRAAL WATERBELEID

HOOFDSTUK I INLEIDENDE BEPALINGEN

ART. 1.

Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

ART. 2.

Dit decreet is van toepassing op de watersystemen gelegen in het Vlaamse Gewest.

ART. 3.

§ 1. De definities opgenomen in artikel 1.1.2, § 1, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid zijn van toepassing op dit decreet.

§ 2. Voor de toepassing van dit decreet wordt verstaan onder:

1° Kaderrichtlijn Water: de Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid;

2° binnenwateren: al het permanent of op geregelde tijdstippen stilstaande of stromende water op het landoppervlak, en al het grondwater, aan de landzijde van de basislijn vanaf waar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten;

3° oppervlaktewater: binnenwateren, met uitzondering van grondwater;

4° grondwater: al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met bodem of ondergrond staat;

4°bis zwemwater : elk oppervlaktewater, met inbegrip van de territoriale zee waarvoor het Vlaamse Gewest bevoegd is, waarin naar verwachting een groot aantal mensen zal zwemmen, en waar zwemmen niet permanent verboden is of waarvoor geen permanent negatief zwemadvies bestaat;

5° watervoerende laag: een of meer ondergrondse rotslagen of andere geologische lagen die voldoende poreus en doorlatend zijn voor een belangrijke grondwaterstroming of voor de onttrekking van aanzienlijke hoeveelheden grondwater;

6° oppervlaktewaterlichaam: een onderscheiden oppervlaktewater, zoals een meer, een wachtbekken, een spaarbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een overgangswater, of een deel van een stroom, rivier, kanaal of overgangswater;

7° grondwaterlichaam: een onderscheiden grondwatermassa in een of meer watervoerende lagen of in een deel ervan;

8° rivier: een oppervlaktewaterlichaam dat grotendeels bovengronds stroomt, maar dat voor een deel van zijn traject ondergronds kan stromen;

9° meer: een massa stilstaand landoppervlaktewater;

10° overgangswater: een oppervlaktewaterlichaam dat gedeeltelijk zout is door de nabijheid van zeewater, maar dat in belangrijke mate door zoetwaterstromingen wordt beïnvloed;

11° kunstmatig oppervlaktewaterlichaam: een door menselijke activiteiten tot stand gekomen oppervlaktewaterlichaam, dat is aangeduid door of krachtens dit decreet;

12° sterk veranderd oppervlaktewaterlichaam: een oppervlaktewaterlichaam dat door fysische wijzigingen ingevolge menselijke activiteiten wezenlijk is veranderd van aard en dat is aangeduid door of krachtens dit decreet;

13° stroomgebiedsdistrict: het gebied van land en zee, gevormd door een of meer aan elkaar grenzende stroomgebieden met de bijbehorende eraan toegewezen grondwaterlichamen, dat als de voornaamste eenheid voor stroomgebiedbeheer is omschreven;

14° stroomgebied: het gebied vanaf waar al het over het oppervlak lopende water, hetzij via een kanaal, hetzij via een reeks stromen, rivieren, beken en eventueel meren, met inbegrip van de eraan toegewezen grondwaterlichamen, door een riviermond in zee stroomt;

15° deelstroomgebied of bekken: het gebied vanaf waar al het over het oppervlak lopende water, met inbegrip van de eraan toegewezen grondwaterlichamen, een reeks stromen, rivieren, kanalen en eventueel meren volgt, tot een bepaald punt in een waterloop of een kanaal;

16° watersysteem: een samenhangend en functioneel geheel van oppervlaktewater, grondwater, waterbodems en oevers, met inbegrip van de daarin voorkomende levensgemeenschappen en alle bijbehorende fysische, chemische en biologische processen, en de daarbij behorende technische infrastructuur;

17° schadelijk effect: ieder betekenisvol nadelig effect op het milieu dat voortvloeit uit een verandering van de toestand van watersystemen of bestanddelen ervan die wordt teweeggebracht door een menselijke activiteit; die effecten omvatten mede effecten op de gezondheid van de mens en de veiligheid van de vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen, gelegen buiten overstromingsgebieden, op het duurzaam gebruik van water door de mens, op de fauna, de flora, de bodem, de lucht, het water, het klimaat, het landschap en het onroerend erfgoed, alsmede de samenhang tussen een of meer van deze elementen;

18° verontreinigende stof: iedere overeenkomstig de Vlaamse milieuwetgeving door de Vlaamse regering aangewezen stof die tot verontreiniging kan leiden;

19° prioritaire stoffen: iedere overeenkomstig de Vlaamse milieuwetgeving door de Vlaamse regering aangewezen verontreinigende stof;

20° prioritaire gevaarlijke stoffen: iedere overeenkomstig de Vlaamse milieuwetgeving door de Vlaamse regering aangewezen prioritaire stof;

21° toestand van het oppervlaktewater: de aanduiding van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam, bepaald door de chemische toestand of de ecologische toestand, of in voorkomend geval het ecologisch potentieel, of de kwantitatieve toestand ervan, meer bepaald door de slechtste van deze toestanden;

22° goede toestand van het oppervlaktewater: de toestand van een oppervlaktewaterlichaam waarvan zowel de chemische toestand, de ecologische toestand, of in voorkomend geval het ecologisch potentieel, als de kwantitatieve toestand ten minste goed zijn;

23° toestand van het grondwater: de aanduiding van de toestand van een grondwaterlichaam, bepaald door de chemische of de kwantitatieve toestand ervan, meer bepaald door de slechtste van beide;

24° goede toestand van het grondwater: de toestand van een grondwaterlichaam, waarvan zowel de chemische als de kwantitatieve toestand ten minste goed zijn;

25° chemische toestand: de aanduiding van de concentraties van verontreinigende stoffen van een oppervlak-tewaterlichaam of grondwaterlichaam ten opzichte van de door de Vlaamse regering vastgestelde milieukwaliteitsnormen voor het desbetreffende oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam;

26° goede chemische toestand: de toestand van een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam waarin de concentraties van verontreinigende stoffen voldoen aan de door de Vlaamse regering vastgestelde milieukwaliteitsnormen voor het desbetreffende oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam;

27° ecologische toestand van het oppervlaktewater: de aanduiding van de kwaliteit van de structuur en het functioneren van aquatische ecosystemen die met het oppervlaktewaterlichaam zijn geassocieerd, ingedeeld overeenkomstig de door de Vlaamse regering vastgestelde biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen;

28° goede ecologische toestand van het oppervlaktewater: de toestand van een oppervlaktewaterlichaam die voldoet aan de door de Vlaamse regering voor de goede ecologische toestand vastgestelde biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen;

29° zeer goede ecologische toestand van het oppervlaktewater: de toestand van een oppervlaktewaterlichaam die voldoet aan de door de Vlaamse regering voor de zeer goede ecologische toestand vastgestelde biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen;

30° ecologisch potentieel: de aanduiding van de kwaliteit van de structuur en het functioneren van aquatische ecosystemen die met sterk veranderde of kunstmatige oppervlaktewaterlichamen zijn geassocieerd, ingedeeld overeenkomstig de door de Vlaamse regering vastgestelde biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen;

31° matig ecologisch potentieel: de toestand van een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewaterlichaam die voldoet aan de door de Vlaamse regering voor het matig ecologisch potentieel vastgestelde biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen;

32° goed ecologisch potentieel: de toestand van een sterk veranderd of kunstmatig oppervlaktewaterlichaam die voldoet aan de door de Vlaamse regering voor het goed ecologisch potentieel vastgestelde biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen;

33° maximaal ecologisch potentieel: de toestand van een sterk veranderd of kunstmatig oppervlaktewaterlichaam die voldoet aan de door de Vlaamse regering voor het maximaal ecologisch potentieel vastgestelde biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen;

34° goede eco-hydrologische toestand van het grondwater: de toestand van een grondwaterlichaam waarvan zowel de chemische als de kwantitatieve toestand ten minste goed zijn en waarbij tevens de fysisch-chemische kwaliteit voldoet aan de door de Vlaamse regering vastgestelde bijzondere milieukwaliteitsnormen die nodig zijn met het oog op de instandhou-ding van de terrestrische natuurlijke habitats die rechtstreeks van het grondwaterlichaam afhangen;

35° kwantitatieve toestand van het grondwater: de aanduiding van de mate waarin een grondwaterlichaam door directe en indirecte onttrekking en aanvulling wordt beïnvloed ten opzichte van de door de Vlaamse regering vastgestelde milieukwantiteitsnormen voor het desbetreffende grondwaterlichaam;

36° goede kwantitatieve toestand van het grondwater: de toestand van een grondwaterlichaam waarbij de grondwaterstand en het evenwicht tussen de directe en indirecte onttrekking en aanvulling van het grondwater voldoet aan de door de Vlaamse regering vastgestelde milieukwantiteitsnormen voor het desbetreffende grondwaterlichaam;

37° beschikbare grondwatervoorraad: het jaargemiddelde op lange termijn van de totale aanvulling van het grondwaterlichaam, verminderd met het jaargemiddelde op lange termijn van het debiet dat nodig is om de door de Vlaamse regering vastgestelde milieukwantiteitsnormen van de bijbehorende oppervlaktewaterlichamen te bereiken, alsmede om betekenisvolle schade aan de bijbehorende terrestrische ecosystemen te voorkomen;

38° kwantitatieve toestand van het oppervlaktewater: de hoogte van de waterstand, het debiet en de stroomsnelheid van het water in een oppervlaktewaterlichaam, met inbegrip van seizoensgebonden toestanden;

39° goede kwantitatieve toestand van het oppervlaktewater: de hoogte van de waterstand, het debiet en de stroomsnelheid van het water in een oppervlaktewaterlichaam, met inbegrip van seizoensgebonden toestanden, die nodig zijn om de door de Vlaamse regering vastgestelde milieukwantiteitsnormen voor het desbetreffende oppervlaktewaterlichaam te bereiken;

40° waterdiensten: alle diensten die ten behoeve van de huishoudens, openbare instellingen en andere economische actoren voorzien in winning, onttrekking, opstuwing, opslag, opvang, behandeling en distributie van oppervlakte- of grondwater, met inbegrip van de opvang en behandeling van afvalwater;

41° bestrijdingsmiddel: elke stof bestemd voor de vernietiging of de aantasting van het metabolisme van schadelijk geachte dieren, planten, micro-organismen of virussen, waaronder onder meer zijn begrepen de fytofarmaceutische producten, de insectenverdelgers, de schimmelwerende middelen, de herbiciden, de groeiregelaars, de nematiciden, de mollusciciden, de rodenticiden en de repellenten; de volgende stoffen worden niet beschouwd als bestrijdingsmiddelen in de zin van dit decreet: biologische bestrijdingsmiddelen en stoffen bestemd voor de specifieke bestrijding van levende organismen die gebouwen, woningen, vaartuigen en hun inboedel infesteren of die mens of dier parasiteren;

42° talud: strook land binnen de bedding van een oppervlaktewaterlichaam vanaf de bodem van de bedding tot aan het begin van het omgevende maaiveld of de kruin van de berm;

43° oeverzone: strook land vanaf de bodem van de bedding van het oppervlaktewaterlichaam die een functie vervult inzake de natuurlijke werking van watersystemen of het natuurbehoud of inzake de bescherming tegen erosie of inspoeling van sedimenten, bestrijdingsmiddelen of meststoffen;

44° overstromingsgebied: door bandijken, binnendijken, valleiranden of op andere wijze begrensd gebied dat op regelmatige tijdstippen al dan niet op gecontroleerde wijze overstroomt of kan overstromen en dat als dusdanig een waterbergende functie vervult of kan vervullen;

45° beschermde gebieden: de in artikel 71 van dit decreet bedoelde gebieden die bijzondere bescherming behoeven;

46° waterbodem: de bodem van een oppervlaktewaterlichaam die altijd of een groot gedeelte van het jaar onder water staat;

47° waterweg: een als bevaarbaar aangeduide waterloop of kanaal met een verbindingsfunctie via het water, alsmede de havens en dokken;

48° vrije vismigratie: verplaatsing van vissen die een groot deel van de populatie, dan wel een of meer leeftijdsklassen van een bepaalde soort betreffen, met een voorspelbare periodiciteit gedurende de levenscyclus van de soort en waarbij twee of meer ruimtelijk gescheiden habitats worden gebruikt;

49° water bestemd voor menselijke aanwending: water bestemd voor menselijke consumptie, tweedecircuitwater en al het water dat wordt aangewend voor huishoudelijke, agrarische of industriële toepassingen, ongeacht de herkomst van dat water;

50° water bestemd voor menselijke consumptie: al het water dat onbehandeld of na behandeling bestemd is voor drinken, koken, voedselbereiding of andere huishoudelijke doeleinden, ongeacht de herkomst en ongeacht of het water wordt geleverd via een waterdistributienetwerk of via een private waterwinning, uit een tankschip of tankauto, of in flessen of verpakkingen, met uitzondering van natuurlijk mineraalwater dat dusdanig is erkend overeenkomstig het koninklijk besluit van 8 februari 1999 betreffende natuurlijk mineraalwater en bronwater, en water dat een geneesmiddel is;

51° waterketen: het geheel van activiteiten die samenhangen met het water bestemd voor menselijke aanwending of met de collectering en de zuivering van afvalwater;

52° waterrijke gebieden: gebieden met moerassen, vennen, veen- of plasgebieden, natuurlijk of kunstmatig, blijvend of tijdelijk, met stilstaand of stromend water, zoet, brak of zout, met inbegrip van zeewater, waarvan de diepte bij eb niet meer is dan zes meter;

53° de Vlaamse Grondenbank : afdeling van de Vlaamse Landmaatschappij, opgericht volgens het decreet van 16 juni 2006 betreffende de oprichting van de Vlaamse Grondenbank en houdende wijziging van diverse bepalingen.

54° de initiatiefnemer : de overheid die vermeld wordt bij het betreffende overstromingsgebied of oeverzone in de waterbeheerplannen;

55° de tot aankoop verplichte entiteit : de overheid die gehouden is de aankoop zoals bedoeld in artikel 17 te doen;

56° de vergoedingsplichtige : de overheid die gehouden is tot het betalen van een vergoeding zoals bedoeld in artikel 17;

57° de begunstigde : de overheid die een voorkooprecht, zoals bedoeld in artikel 12, geniet.

HOOFDSTUK II VOORWERP, DOELSTELLINGEN EN BEGINSELEN

ART. 4.

Integraal waterbeleid is het beleid gericht op het gecoördineerd en geïntegreerd ontwikkelen, beheren en herstellen van watersystemen met het oog op het bereiken van de randvoorwaarden die nodig zijn voor het behoud van dit watersysteem als zodanig, en met het oog op het multifunctionele gebruik, waarbij de behoeften van de huidige en komende generaties in rekening wordt gebracht.

ART. 5.

Bij het voorbereiden, het vaststellen, het uitvoeren, het opvolgen en het evalueren van het integraal waterbeleid beogen het Vlaamse Gewest, de diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, alsmede de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest belast zijn met taken van openbaar nut, de verwezenlijking van de volgende doelstellingen:

1° de bescherming, de verbetering of het herstel van oppervlaktewater- en grondwaterlichamen op zo'n wijze dat tegen uiterlijk 22 december 2015 een goede toestand van de watersystemen wordt bereikt. Onder een goede toestand wordt verstaan:

a) minstens een goede chemische, ecologische en kwantitatieve toestand voor oppervlaktewaterlichamen;

b) minstens een goede chemische toestand en een goed ecologisch potentieel voor kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen;

c) minstens een goede chemische en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen;

2° het voorkomen en verminderen van de verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater, onder meer door:

a) het progressief verminderen van de verontreiniging door prioritaire stoffen;

b) het stopzetten of het progressief beëindigen van de verontreiniging door prioritair gevaarlijke stoffen;

3° het duurzaam beheer van de voorraden aan oppervlakte- en grondwater door:

a) een duurzame watervoorziening, met inbegrip van de winning, opvang, behandeling en distributie van water bestemd voor menselijke aanwending;

b) een duurzaam watergebruik;

4° het voorkomen van de verdere achteruitgang van aquatische ecosystemen, van rechtstreeks van waterlichamen afhankelijke terrestrische ecosystemen en van waterrijke gebieden, onder meer door:

a) het zoveel mogelijk behouden en herstellen van de natuurlijke werking van watersystemen;

b) het ongedaan maken of het beperken van het schadelijk effect van versnippering die is ontstaan door niet-natuurlijke elementen in en langs oppervlaktewaterlichamen;

c) de vrije vismigratie te verzekeren voor alle soorten vis vóór 1 januari 2010, in alle hydrografische stroomgebieden, en het voorkomen van nieuwe migratieknelpunten;

d) het hanteren van technieken van natuurtechnische milieubouw;

5° het verbeteren en het herstellen van aquatische ecosystemen en van rechtstreeks van waterlichamen afhankelijke terrestrische ecosystemen:

a) tot op nader te bepalen of van toepassing zijnde referentieniveaus in de waterrijke gebieden van internationale betekenis;

b) tot op nader te bepalen of van toepassing zijnde referentieniveaus in het Vlaams Ecologisch Netwerk;

c) tot op nader te bepalen of van toepassing zijnde referentieniveaus in de groengebieden, de parkgebieden, de bosgebieden, de natuurontwikkelingsgebieden en de met al deze gebieden vergelijkbare bestemmingsgebieden, aangewezen op de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen die van kracht zijn in de ruimtelijke ordening;

d) in de speciale beschermingszones voorzover het maatregelen betreft bedoeld in artikel 36ter, §§ 1 en 2, van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;

6° het beheer van hemelwater en oppervlaktewater zo organiseren dat:

a) het hemelwater zoveel mogelijk verdampt of nuttig wordt aangewend of geïnfiltreerd, en dat het overtollig hemelwater en effluentwater gescheiden van het afvalwater en bij voorkeur op een vertraagde wijze via het oppervlaktewaternet wordt afgevoerd;

b) verdroging wordt voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt;

c) zoveel mogelijk ruimte wordt geboden aan water, met behoud en herstel van de watergebonden functies van de oeverzones en overstromingsgebieden;

d) de risico's op overstromingen die de veiligheid aantasten van de vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen, gelegen buiten overstromingsgebieden, worden teruggedrongen;

7° het terugdringen van landerosie en van de aanvoer van sedimenten naar de oppervlaktewaterlichamen, en van het door menselijk ingrijpen veroorzaakt transport en de afzetting van slib en sediment in het oppervlaktewaterlichaam;

8° het beheer en het ontwikkelen van waterwegen met het oog op de bevordering van een milieuvriendelijker transportmodus van personen en goederen via de waterwegen en het realiseren van de intermodaliteit met de andere vervoersmodi en het bevorderen van de internationale verbindingsfunctie ervan;

9° de integrale afweging van de diverse functies binnen een watersysteem, evenals het onderling verband tussen de verschillende functies van het watersysteem;

10° het bevorderen van de betrokkenheid van de mens met het watersysteem, waaronder de verhoging van de belevingswaarde in stedelijk gebied en vormen van zachte recreatie.

Bij de verwezenlijking van deze doelstellingen wordt rekening gehouden met het onderlinge verband tussen:

a) het water en de andere onderdelen van het milieu, in het bijzonder het met het water verbonden ecosysteem;

b) het grondwater, oppervlaktewater en hemelwater;

 

c) de waterkwaliteit en de waterkwantiteit.

 

 

ART. 6.

Bij het voorbereiden, het vaststellen, het uitvoeren, het opvolgen en het evalueren van het integraal waterbeleid houden het Vlaamse Gewest, de diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, alsmede de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest belast zijn met taken van openbaar nut rekening met volgende beginselen:

 

1° het standstillbeginsel, op grond waarvan moet worden voorkomen dat de toestand van watersystemen verslechtert;

 

2° het preventiebeginsel, op grond waarvan moet worden opgetreden om schadelijke effecten te voorkomen, veeleer dan die achteraf te moeten herstellen;

 

3° het bronbeginsel, op grond waarvan preventieve maatregelen aan de bron worden genomen;

 

4° het voorzorgsbeginsel, op grond waarvan het treffen van maatregelen ter voorkoming van schadelijke effecten niet moet worden uitgesteld omdat na afweging het bestaan van een oorzakelijk verband tussen het handelen of nalaten en de gevolgen ervan niet volledig door wetenschappelijk onderzoek is aangetoond;

 

5° het "de vervuiler betaalt"-beginsel, op grond waarvan de kosten voor maatregelen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van schadelijke effecten en de kosten voor het herstellen van deze schade voor rekening zijn van de veroorza-ker;

 

6° het kostenterugwinningsbeginsel, op grond waarvan de kosten voor waterdiensten, met inbegrip van de milieukosten en de kosten van de hulpbronnen, in rekening worden gebracht met inachtneming van een economische analyse van het watergebruik;

 

7° het herstelbeginsel, op grond waarvan bij schadelijke effecten deze voorzover mogelijk daadwerkelijk worden hersteld tot de van toepassing zijnde referentieniveaus;

 

8° het participatiebeginsel, op grond waarvan aan de burgers vroeg, tijdig en doeltreffend inspraak wordt verleend bij het voorbereiden, het vaststellen, het uitvoeren, het opvolgen en het evalueren van het integraal waterbeleid;

 

9° het beginsel van hoog beschermingsniveau, op grond waarvan een zo hoog mogelijk beschermingsniveau wordt nagestreefd van de aquatische ecosystemen, met inbegrip van de rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden, zonder evenwel het multifunctionele gebruik van de watersystemen uit het oog te verliezen;

 

10° het beginsel dat het watersysteem een van de ordenende principes is in de ruimtelijke ordening;

 

11° het beginsel van de evaluatie ex ante, op grond waarvan een voorafgaande, systematische en grondige evaluatie van de gevolgen van het integraal waterbeleid op het milieu, het economische en sociale aspect en voor de samenleving, en voor de uitvoerende en handhavende instanties wordt uitgevoerd.

 

 

ART. 7.

De doelstellingen en beginselen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op alle aspecten van het integraal waterbeleid.

 

Bij de verwezenlijking van de in artikel 5 bedoelde doelstellingen en de toepassing van de in artikel 6 bedoelde beginselen wordt met het oog op het multifunctionele gebruik van watersystemen ook rekening gehouden met de sociale en economische gebruiksfuncties ervan.

 

 

HOOFDSTUK III ALGEMENE INSTRUMENTEN VAN HET INTEGRAAL WATERBELEID

AFDELING 1 DE WATERTOETS

 

ART. 8.

§ 1. De overheid die moet beslissen over een vergunning, plan of programma als vermeld in § 5, draagt er zorg voor, door het weigeren van de vergunning of door goedkeuring te weigeren aan het plan of programma dan wel door het opleggen van gepaste voorwaarden of aanpassingen aan het plan of programma, dat geen schadelijk effect ontstaat of zoveel mogelijk wordt beperkt en, indien dit niet mogelijk is, dat het schadelijk effect wordt hersteld of, in de gevallen van de vermindering van de infiltratie van hemelwater of de vermindering van ruimte voor het watersysteem, gecompenseerd.

 

Wanneer een vergunningsplichtige activiteit, een plan of programma, afzonderlijk of in combinatie met een of meerdere bestaande vergunde activiteiten, plannen of programma's, een schadelijk effect veroorzaakt op de kwantitatieve toestand van het grondwater dat niet door het opleggen van gepaste voorwaarden of aanpassingen aan het plan of programma kan worden voorkomen, kan die vergunning slechts worden gegeven of kan dat plan of programma slechts worden goedgekeurd omwille van dwingende redenen van groot maatschappelijk belang. In dat geval legt de overheid gepaste voorwaarden op om het schadelijke effect zoveel mogelijk te beperken, of indien dit niet mogelijk is, te herstellen of te compenseren.

 

De overheid die oordeelt over de afgifte van een stedenbouwkundig of planologisch attest, vermeld in artikelen 135, § 2, en 145ter, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, dient in redelijkheid na te gaan of de aanvraag door het opleggen van gepaste voorwaarden of aanpassingen de watertoets kan doorstaan.

 

§ 2. De overheid houdt bij het nemen van die beslissing rekening met de relevante door de Vlaamse regering vastgestelde waterbeheerplannen, bedoeld in hoofdstuk VI, voorzover die bestaan.

 

De beslissing die de overheid neemt in het kader van § 1 wordt gemotiveerd, waarbij in elk geval rekening wordt gehouden met de relevante doelstellingen en beginselen van het integraal waterbeleid.

 

§ 3. De overheid die moet beslissen over een vergunningsaanvraag of de overheid die in de door de Vlaamse Regering vastgestelde gevallen de watertoets toepast op de afgifte van een stedenbouwkundig of planologisch attest kan advies vragen over het al dan niet optreden van een schadelijk effect en de op te leggen voorwaarden om dat effect te voorkomen, te beperken of, indien dit niet mogelijk is, te herstellen of te compenseren aan de door de Vlaamse regering aan te wijzen instantie. Die brengt een gemotiveerd advies uit binnen dertig kalenderdagen na ontvangst van het dossier. Wordt er al op basis van andere regelgeving advies gevraagd in de loop van de vergunningsprocedure, dan beschikt de door de Vlaamse regering aan te wijzen instantie over dezelfde termijn als de andere adviesverleners.

 

Als er binnen die termijnen geen advies is verleend, mag aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan.

 

In de door de Vlaamse Regering vastgestelde gevallen moet de vergunningverlenende overheid of de overheid die oordeelt over de afgifte van een stedenbouwkundig of planologisch attest over het al dan niet optreden van een schadelijk effect en de op te leggen voorwaarden om dat effect te voorkomen, te beperken, te herstellen of te compenseren advies vragen aan de door de Vlaamse regering aangewezen instantie.

 

De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen over de wijze waarop dit advies moet worden aangevraagd en over de integratie ervan in andere adviesprocedures.

 

§ 4. Voor de vergunningsplichtige activiteit of een plan of programma die zijn onderworpen aan een milieuef-fectenrapportage geschiedt de analyse en evaluatie van het al dan niet optreden van een schadelijk effect en de op te leggen voorwaarden om dat effect te vermijden, te beperken, te herstellen of te compenseren, in dit rapport.

 

§ 5. De volgende vergunningen worden in ieder geval onderworpen aan de watertoets :

1° de stedenbouwkundige vergunning als vermeld in artikel 99 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening;

2° de verkavelingsvergunning als vermeld in artikel 101 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening;

3° voor zover als relevant, gelet op het voorwerp van de vergunningsaanvraag, de milieuvergunning als vermeld in artikel 4, § 1, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning;

4° de vergunning voor een watervang als vermeld in artikel 80 van het decreet van 21 december 1990 houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991;

5° de machtiging voor het uitvoeren van buitengewone werken van verbetering, vermeld in artikel 12 van de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen;

6° de vergunning, vermeld in het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.

 

De volgende plannen en programma's worden in ieder geval onderworpen aan de watertoets :

1° een ruimtelijk uitvoeringsplan en een algemeen en bijzonder plan van aanleg als vermeld in het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996;

2° een plan van de nieuwe wegen en afwateringen, landschapsplan en herverkavelingsplan als vermeld in de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet;

3° een inrichtingsplan inzake landinrichting als vermeld in het decreet van 21 december 1988 houdende de oprichting van de Vlaamse Landmaatschappij;

4° de plannen en programma's, vermeld in artikel 27, § 2, 7°, van dit decreet;

5° waterhuishoudingsplannen van Polders en Wateringen als vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 18 januari 2002 houdende het toekennen van een gewestbijdrage aan polders, wateringen, verenigingen van wateringen voor het uitvoeren van bepaalde waterhuishoudkundige werken en tot vastlegging van de procedure inzake subsidiëring van deze werken;

6° natuurrichtplannen als vermeld in het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.

 

De Vlaamse Regering kan in aanvulling op het eerste en tweede lid een lijst vaststellen van vergunningen, plannen en programma's die aan de watertoets moeten worden onderworpen. Ze kan ook een lijst vaststellen van subcategorieën van programma's, plannen en vergunningen waarvoor in afwijking van § 5, eerste lid, 1° en 2°, en tweede lid, 1°, geen watertoets is vereist, als die wegens de aard, omvang en locatie ervan geen schadelijk effect kunnen veroorzaken.

 

Als voor dezelfde activiteit verschillende vergunningen zijn vereist, kan de overheid die beslist over een vergunning voor een activiteit die al het voorwerp heeft uitgemaakt van een andere vergunning die aan de watertoets werd onderworpen, oordelen dat die watertoets volstaat in het kader van de vergunning waarover ze beslist. Voor opeenvolgende programma's, plannen en vergunningen die betrekking hebben op hetzelfde plangebied, kan de overheid die beslist over een programma, plan of vergunning, oordelen dat een eerder uitgevoerde watertoets volstaat.

 

De Vlaamse regering kan ook algemene richtlijnen uitvaardigen of nadere regels vaststellen aan de hand waarvan wordt vastgesteld of handelingen of activiteiten een schadelijk effect veroorzaken. Ze kan eveneens algemene richtlijnen uitvaardigen of nadere regels vaststellen voor het bepalen van gepaste voorwaarden om het schadelijk effect te vermijden, te beperken, te herstellen of te compenseren.

 

 

AFDELING 2 OEVERZONES

 

ART. 9.

§ 1. De oeverzone van elk oppervlaktewaterlichaam, met uitzondering van de waterwegen, omvat ten minste de taluds ervan.

 

Als met het oog op de natuurlijke werking van watersystemen of het natuurbehoud, of de bescherming tegen erosie of inspoeling van sedimenten, bestrijdingsmiddelen of meststoffen een bredere oeverzone nodig is, wordt die op gemotiveerde wijze afgebakend in het bekkenbeheerplan of het deelbekkenbeheerplan.

 

§ 2. Met het oog op de natuurlijke werking van watersystemen of het natuurbehoud, of inzake de bescherming tegen erosie of inspoeling van sedimenten, bestrijdingsmiddelen of meststoffen kan de oeverzone van een waterweg op gemotiveerde wijze afgebakend worden in het stroomgebiedbeheerplan of bekkenbeheerplan.

 

 

ART. 10.

§ 1. In de oeverzones gelden ten minsten de volgende bepalingen:

 

1° elke vorm van bemesting is verboden, met uitzondering van bemesting door rechtstreekse uitscheiding bij begrazing. Indien de oeverzone enkel de taluds omvat, is elke vorm van bemesting, met uitzondering van bemesting door recht-streekse uitscheiding bij begrazing verboden binnen:

 

a) vijf meter landinwaarts vanaf de bovenste rand van het talud van het oppervlaktewaterlichaam;

 

b) tien meter landinwaarts vanaf de bovenste rand van het talud van het oppervlaktewaterlichaam in het Vlaams Ecologisch Netwerk;

 

c) tien meter landinwaarts vanaf de bovenste rand van het talud van het oppervlaktewaterlichaam indien een helling grenst aan het oppervlaktewaterlichaam;

 

2° het aanbrengen van bestrijdingsmiddelen, met uitzondering van rodenticiden die worden aangewend in het kader van de rattenverdelging, is verboden. Indien de oeverzone enkel de taluds omvat, is het aanbrengen van bestrijdingsmiddelen verboden binnen een meter landinwaarts vanaf de bovenste rand van het talud van het oppervlaktewaterlichaam. Ingeval van acute en redelijkerwijs niet te voorziene plagen die een gevaar inhouden voor mens of milieu of in het geval van situaties die een ernstige bedreiging vormen of kunnen vormen voor de veiligheid van de mens en waarvoor tegelijkertijd geen afdoende alternatieve bestrijdingsmiddelen voorhanden zijn, kan tijdelijk van dit verbod worden afgeweken, mits de beheerder van de oeverzone dit voorafgaandelijk meldt aan de bevoegde administratie;

 

3° er mag geen ruimingsslib op de oeverzone worden aangebracht, behoudens de uitzonderingen, bepaald in het bekkenbeheerplan of het deelbekkenbeheerplan en de uitzonderingen die de Vlaamse regering kan bepalen voor grachten;

 

4° grondbewerkingen zijn verboden binnen een meter landinwaarts vanaf de bovenste rand van het talud van een oppervlaktewaterlichaam; de grondbewerkingen uitgevoerd vanaf een meter landinwaarts vanaf de bovenste rand van het talud moeten beantwoorden aan de code van goede landbouwpraktijken;

 

5° er mogen geen nieuwe bovengrondse constructies worden opgericht, met uitzondering van die constructies die noodzakelijk zijn voor het beheer van het oppervlaktewaterlichaam, voor het vervullen van de functie of de functies die werden toegekend aan het oppervlaktewaterlichaam, van werken van algemeen belang en van de constructies die verenigbaar zijn met de functie of de functies van de oeverzone;

 

6° bij het uitvoeren van de in § 1, 5°, bedoelde werken, andere dan die welke zijn gericht op het herstel van de natuurlijke werking van het desbetreffende oppervlaktewaterlichaam, worden bij voorkeur en waar mogelijk de technieken van natuurtechnische milieubouw gehanteerd.

 

§ 2. De Vlaamse regering kan in de oeverzones andere noodzakelijke maatregelen opleggen, met inbegrip van erfdienstbaarheden.

 

In dat geval kunnen particuliere grondeigenaars of gebruikers aan het Vlaamse Gewest een vergoeding vragen. Deze vergoeding kan echter slechts worden gevraagd indien maatregelen worden opgelegd die verder gaan dan wat voor het bereiken van de basismilieukwaliteitsnormen is vereist of die verder gaan dan de maatregelen die vereist zijn voor het realiseren van het standstillbeginsel zoals bedoeld in artikel 6, 1°.

 

De Vlaamse regering kan nadere regels bepalen voor het beheer van oeverzones, de financiering ervan en de vergoedingsregeling zoals bedoeld in het tweede lid.

 

§ 3. De aangelanden, de gebruikers en de eigenaars van kunstwerken op de oppervlaktewaterlichamen zijn verplicht om:

 

1° doorgang te verlenen aan de personeelsleden van de beheerder van een waterloop of waterweg, aan de werklieden en aan de andere personen die in opdracht van de overheid met uitvoering van het beheer van een oeverzone zijn belast;

 

2° op hun gronden of eigendommen de materialen, het gereedschap en de werktuigen te laten plaatsen die voor de uitvoering van de werkzaamheden nodig zijn.

 

 

AFDELING 3 VERWERVING VAN ONROERENDE GOEDEREN, AANKOOPPLICHT EN VERGOEDINGSPLICHT

ONDERAFDELING 1 ONTEIGENING TEN ALGEMENE NUTTE

 

ART. 11.

Voor de verwerving van onroerende goederen, vereist om de in artikel 5 van dit decreet genoemde doelstellingen van het integraal waterbeleid te verwezenlijken, kan het Vlaamse Gewest overgaan tot een onteigening ten algemene nutte. Ongeacht de bepalingen die andere rechtspersonen bevoegd verklaren tot onteigenen, kunnen eveneens de provincies en gemeenten door de Vlaamse regering hiertoe worden gemachtigd.

 

 

ONDERAFDELING 2 RECHT VAN VOORKOOP

 

ART. 12.

§ 1. Onverminderd de bepalingen die andere rechtspersonen ter zake een recht tot voorkoop verlenen, heeft het Vlaamse Gewest een recht van voorkoop bij verkoop van onroerende goederen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in afgebakende overstromingsgebieden en oeverzones die samenhangen met een waterweg behorende tot haar bevoegdheid. Dit recht van voorkoop is niet van toepassing op onroerende goederen van het openbaar of privaat domein van de federale overheid en van andere gemeenschappen en gewesten.

 

Indien de oeverzone of het overstromingsgebied samenhangt met een waterweg behorende tot de bevoegdheid van Waterwegen en Zeekanaal, is Waterwegen en Zeekanaal de initiatiefnemer en de begunstigde voor het recht van voorkoop.

Indien de oeverzone of het overstromingsgebied samenhangt met een waterweg behorende tot de bevoegdheid van De Scheepvaart, is De Scheepvaart de initiatiefnemer en de begunstigde voor het recht van voorkoop.

 

De Vlaamse Grondenbank heeft een recht van voorkoop bij verkoop van onroerende goederen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in afgebakende overstromingsgebieden en oeverzones die niet samenhangen met waterwegen.

 

Het waterbeheerplan vermeldt bij de afbakening van een oeverzone of overstromingsgebied de initiatiefnemer. De initiatiefnemer is de begunstigde in het geval de begunstigde een waterwegbeheerder is. Is de initiatiefnemer een waterloopbeheerder van onbevaarbare waterlopen dan is in dit geval de Vlaamse Grondenbank de begunstigde.

 

De bepalingen van titel IV, hoofdstukken I, II en VI, van het decreet van 16 juni 2006 betreffende het oprichten van de Vlaamse Grondenbank en houdende wijziging van diverse bepalingen, zijn van toepassing op dit recht van voorkoop.

 

§ 2. Het recht van voorkoop kan worden uitgeoefend vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het stroomgebiedbeheerplan, het bekkenbeheerplan of het deelbekkenbeheerplan waarin de oeverzones en overstromingsgebieden worden afgebakend.

 

Dit recht doet geen afbreuk aan de regelingen die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit decreet al bestaan over het recht van voorkoop en die steeds voorrang hebben. De Vlaamse regering kan de nodige maatregelen nemen om in het geval het recht van voorkoop wordt uitgeoefend op een verpacht perceel, een vrijwillige grondruil mogelijk te maken. Voor die gronden kan slechts een einde worden gemaakt aan de lopende pacht bij het verstrijken van de pachtperiode zoals voorzien in artikel 7, 9°, van de Pachtwet, tenzij de pachter vroeger of vrijwillig afstand doet van zijn pachtrecht.

 

§ 3. Het recht van voorkoop geldt niet als het onroerend goed wordt verkocht aan een van de onderstaande personen, voorzover die voor eigen rekening kopen en voorzover het goed niet geheel of gedeeltelijk opnieuw wordt verkocht binnen een termijn van vijf jaar:

1° de echtgenoot van de eigenaar of een van de mede-eigenaars of de persoon met wie de eigenaar of een van de mede-eigenaars wettelijk samenwoont als bedoeld in artikel 1475, § 1, van het Burgerlijk Wetboek;

2° de afstammelingen of aangenomen kinderen van de eigenaar of van een van de mede-eigenaars, en de afstammelingen of de aangenomen kinderen van de echtgenoot of degene met wie de eigenaar wettelijk samenwoont als bedoeld in artikel 1475, § 1, van het Burgerlijk Wetboek;

3° de echtgenoten van die afstammelingen of aangenomen kinderen of de personen met wie die afstammelingen of aangenomen kinderen wettelijk samenwonen als bedoeld in artikel 1475, § 1, van het Burgerlijk Wetboek.

 

§ 4. Het goed kan slechts worden verkocht nadat de verkoper de begunstigden de gelegenheid heeft gegeven om haar recht van voorkoop uit te oefenen. Naargelang het gaat om een openbare verkoop of om een onderhandse verkoop wordt gehandeld overeenkomstig artikel 13 of artikel 14.

 

 

ART. 13.

§ 1. Bij een openbare verkoop brengt de instrumenterende ambtenaar ten minste dertig kalenderdagen vooraf de Vlaamse Grondenbank bij aangetekende brief op de hoogte van plaats, dag en uur van de verkoop. De Vlaamse Grondenbank brengt vervolgens de begunstigden op de hoogte.

 

§ 2. Als de verkoop wordt gehouden zonder voorbehoud van eventuele uitoefening van het recht van hoger bod, is de instrumenterende ambtenaar ertoe gehouden bij het einde van de opbieding en voor de toewijzing, in het openbaar te vragen of de begunstigden of de Vlaamse Grondenbank, indien zij verzocht wordt de beslissing om het voorkooprecht uit te oefenen uit te voeren, het recht van voorkoop wensen uit te oefenen tegen de laatst geboden prijs.

 

Indien de begunstigde of de Vlaamse Grondenbank, indien zij gemachtigd wordt de beslissing om het voorkooprecht uit te oefenen uit te voeren, met de vraag van de instrumenterende ambtenaar instemt, komt de verkoop tot stand. In geval van weigering, afwezigheid of stilzwijgen wordt de verkoop voortgezet.

 

§ 3. Als de verkoop wordt gehouden onder voorbehoud van eventuele uitoefening van het recht van hoger bod, is de instrumenterende ambtenaar er niet toe gehouden aan de begunstigden of de Vlaamse Grondenbank, indien zij verzocht wordt de beslissing om het voorkooprecht uit te oefenen uit te voeren, te vragen of zij het recht van voorkoop wensen uit te oefenen.

 

Als er geen hoger bod wordt gedaan of indien de instrumenterende ambtenaar het hoger bod niet aanneemt, betekent de instrumenterende ambtenaar het laatste bod aan de Vlaamse Grondenbank, en vraagt hij of de begunstigden van het recht van voorkoop of de Vlaamse Grondenbank, indien zij verzocht wordt de beslissing om het recht van voorkoop uit te oefenen uit te voeren, het recht van voorkoop wensen uit te oefenen. In het geval de begunstigde een waterwegbeheerder is, zal de Vlaamse Grondenbank deze vraag op haar beurt meedelen aan de begunstigde waterwegbeheerder. Als de begunstigden binnen een termijn van vijftien dagen na betekening van het laatste bod aan de Vlaamse Grondenbank hun instemming niet aan de instrumenterende ambtenaar hebben betekend of deze instemming niet hebben gegeven in een akte van de instrumenterende ambtenaar, is de toewijzing definitief.

 

Als er wel een hoger bod is, wordt dat door de instrumenterende ambtenaar aan de Vlaamse Grondenbank en aan de koper meegedeeld. De Vlaamse Grondenbank zal deze kennisgeving op haar beurt mededelen aan de begunstigden van het recht van voorkoop. In dat geval gelden opnieuw de bepalingen van § § 1 en 2.

 

De vraag vermeld in § 2 wordt in het openbaar aan de begunstigden of de Vlaamse Grondenbank indien zij verzocht wordt de beslissing om het voorkooprecht uit te oefenen uit te voeren, gesteld bij de zitting van herverkoop.

 

 

ART. 14.

§ 1. Bij een verkoop uit de hand brengt de instrumenterende ambtenaar de Vlaamse Grondenbank met een aangetekende brief op de hoogte van de inhoud van de akte die wordt opgesteld onder opschortende voorwaarde van niet-uitoefening van het recht van voorkoop, waarbij enkel de identiteit van de koper wordt opengelaten. Deze kennisgeving geldt als aanbod van verkoop en wordt overgemaakt aan de begunstigden.

 

§ 2. Het recht van voorkoop wordt uitgeoefend binnen zestig kalenderdagen na datum van de kennisgeving aan de Vlaamse Grondenbank. Daartoe brengt de begunstigden of de Vlaamse Grondenbank, indien zij verzocht wordt de beslissing om het voorkooprecht uit te oefenen uit te voeren, de instrumenterende ambtenaar met een aangetekende brief ervan op de hoogte dat ze het aanbod aanvaardt.

 

§ 3. Wordt het recht van voorkoop niet uitgeoefend binnen de termijn, vermeld in § 2, dan mag de eigenaar het goed niet uit de hand verkopen tegen een lagere prijs of tegen gunstiger voorwaarden zonder instemming van de begunstigden.

 

 

ART. 15.

De instrumenterende ambtenaar voor wie een akte van verkoop wordt verleden met betrekking tot een onroerend goed waarop een recht van voorkoop rust, moet binnen dertig kalenderdagen na de registratie, de Vlaamse Grondenbank met een aangetekende brief op de hoogte brengen van de prijs en van de voorwaarden van de verkoop. De Vlaamse Grondenbank zal deze kennisgeving op haar beurt mededelen aan de begunstigden van het recht van voorkoop.

 

 

ART. 16.

§ 1. In het geval van miskenning van het recht van voorkoop van de begunstigden, hebben de begunstigden het recht, ofwel in de plaats van de koper te worden gesteld, ofwel van de verkoper een schadevergoeding te eisen ten bedrage van twintig percent van de verkoopprijs.

 

In het eerste geval moet de vordering gelijktijdig tegen de verkoper en de eerste koper worden ingesteld, en is de vordering pas ontvankelijk na inschrijving op de kant van de overschrijving van de betwiste akte en, eventueel, op de kant van de overschrijving van de laatst overgeschreven titel.

 

De in de plaats gestelde betaalt aan de koper de prijs terug die hij heeft betaald, alsook de kosten van de akte. De in de plaats gestelde is slechts gebonden aan de verplichtingen die voor de koper voortvloeien uit de authentieke akte van verkoop en aan de lasten waarin de koper heeft toegestemd, voorzover die lasten zijn ingeschreven of overgeschreven voor de inschrijving van zijn eis.

 

Als de rechter de vordering tot indeplaatsstelling inwilligt, verwijst hij de partijen voor het verlijden van de akte naar de door hen gekozen instrumenterende ambtenaar of, bij gebrek aan overeenstemming, naar een ambtshalve aangewezen instrumenterende ambtenaar.

 

De kosten van de akte zijn voor rekening van de in de plaats gestelde.

 

Elke uitspraak op een eis tot indeplaatsstelling wordt ingeschreven achter de inschrijving van de eis.

 

§ 2. De vordering tot indeplaatsstelling en de vordering tot schadeloosstelling verjaren honderdtachtig kalenderdagen na de kennisgeving, bedoeld in artikel 15.

 

 

ONDERAFDELING 3 AANKOOPPLICHT EN VERGOEDINGSPLICHT

 

ART. 17.

§ 1. De eigenaar van een onroerend goed kan van de tot aankoop verplichte entiteit, de verwerving daarvan eisen indien hij aantoont dat, ten gevolge van de afbakening van een oeverzone of overstromingsgebied waarbinnen dit onroerend goed is gelegen, de waardevermindering van zijn onroerend goed ernstig is of de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt. De tot aankoop verplichte entiteit is de initiatiefnemer.

 

De bepalingen van titel IV, hoofdstukken I, II en VII, van het decreet van 31 mei 2006 betreffende de oprichting van de Vlaamse Grondenbank en houdende wijziging van diverse bepalingen zijn van toepassing op deze koopplicht.

 

De Vlaamse Regering bepaalt de nadere voorwaarden en de procedure van de aankoopplicht. De Vlaamse Regering bepaalt de wijze van berekening van het bedrag van de aankoopprijs waarop de eigenaar recht heeft.

 

Bij het bepalen van de aankoopprijs wordt geen rekening gehouden met de waardevermindering voortvloeiend uit de afbakening van het onroerend goed als oeverzone of overstromingsgebied.

 

Het bedrag dat de eigenaar van de tot aankoop verplichte entiteit ontvangt met toepassing van dit artikel, wordt in voorkomend geval verminderd met het bedrag dat de eigenaar heeft ontvangen ten gevolge van planschade voor hetzelfde onroerend goed. Wanneer de eigenaar toepassing maakt van de aankoopplicht van de tot aankoop verplichte entiteit kan hij geen aanspraak meer maken op planschade, patrimoniumverlies, schadevergoeding of andere aankoopplicht van het Vlaamse Gewest voor hetzelfde onroerend goed.

 

§ 2. Indien een onroerend goed wordt gebruikt dat binnen een afgebakend overstromingsgebied ligt, kan van de vergoedingsplichtige een vergoeding worden gevraagd in de mate dat, ten gevolge van het actief inschakelen ervan door de overheid in de waterbeheersing, inkomstenverlies kan worden aangetoond. De vergoedingsplichtige is de initiatiefnemer.

 

De Vlaamse regering bepaalt de nadere voorwaarden en de procedure van de vergoedingsplicht. De Vlaamse regering bepaalt de wijze van berekening van het bedrag van de vergoeding waarop de gebruiker recht heeft. De Vlaamse Regering kan een instantie aanduiden die gemachtigd wordt om bepaalde taken in het kader van de vergoedingsplicht uit te voeren.

 

De hoogte van de vergoeding bedoeld in eerste lid houdt rekening met:

a) het in artikel 6, 1°, bedoelde standstillbeginsel en het in artikel 6, 5°, bedoelde "de vervuiler betaalt"-beginsel;

b) de verordenende bepalingen inzake ruimtelijke ordening, in het bijzonder de stedenbouwkundige voorschriften van de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening.

 

Er is geen vergoeding verschuldigd als het inkomstenverlies het gevolg is van beperkingen, voorschriften en voorwaarden die door of krachtens een andere regelgeving zijn opgelegd.

 

Wanneer een gebruiker toepassing maakt van de vergoedingsplicht van de vergoedingsplichtige, kan hij geen aanspraak meer maken op een andere vergoedingsplicht van het Vlaamse Gewest of een andere vergoedingsregeling voor hetzelfde inkomstenverlies met betrekking tot hetzelfde onroerend goed.

 

 

HOOFDSTUK IV DE GEOGRAFISCHE INDELING VAN WATERSYSTEMEN

AFDELING 1 DE STROOMGEBIEDEN EN DE STROOMGEBIEDSDISTRICTEN

 

ART. 18.

In het Vlaamse Gewest liggen vier stroomgebieden: het stroomgebied van de Schelde, van de Maas, van de IJzer en van de Brugse Polders.

 

De Vlaamse regering duidt op nauwkeurige wijze op kaart de grenzen van de stroomgebieden aan.

 

 

ART. 19.

§ 1. Het in het Vlaamse Gewest gelegen gedeelte van het stroomgebied van de Schelde maakt deel uit van het internationaal stroomgebiedsdistrict van de Schelde. Met instemming van de partijen bij het Verdrag inzake de bescherming van de Schelde wordt de Internationale Commissie voor de Bescherming van de Schelde aangewezen als bevoegde autoriteit voor de coördinatie van het waterbeleid binnen dit stroomgebiedsdistrict, in het bijzonder voor de opmaak van een stroomgebiedbeheerplan.

 

Bij gebrek aan instemming tussen de partijen bij het Verdrag inzake de bescherming van de Schelde voorziet de Vlaamse regering in een passende internationale coördinatie.

 

§ 2. Het in het Vlaamse Gewest gelegen gedeelte van het stroomgebied van de Maas maakt deel uit van het internationaal stroomgebiedsdistrict van de Maas. Met instemming van de partijen bij het Verdrag inzake de bescherming van de Maas wordt de Internationale Commissie voor de Bescherming van de Maas aangewezen als bevoegde autoriteit voor de co÷rdinatie van het waterbeleid binnen dit stroomgebiedsdistrict, in het bijzonder voor de opmaak van een stroomgebiedbeheerplan.

 

Bij gebrek aan instemming tussen de partijen bij het Verdrag inzake de bescherming van de Maas voorziet de Vlaamse regering in een passende internationale coördinatie.

 

§ 3. Het in het Vlaamse Gewest gelegen gedeelte van het stroomgebied van de IJzer kan met instemming van de partijen bij het Verdrag inzake de bescherming van de Schelde worden toegewezen aan het internationaal stroomgebiedsdistrict van de Schelde. De bevoegdheid van de Internationale Commissie voor de Bescherming van de Schelde strekt zich onder dezelfde voorwaarden uit tot het stroomgebied van de IJzer.

 

Bij gebrek aan instemming tussen de partijen bij het Verdrag inzake de bescherming van de Schelde kan in overeenstemming met de Franse overheden een bevoegde autoriteit worden aangewezen voor de coördinatie van het waterbeleid binnen het internationaal stroomgebiedsdistrict van de IJzer, in het bijzonder voor de opmaak van een stroomgebiedbeheerplan.

 

§ 4. Het stroomgebied van de Brugse Polders kan met instemming van de partijen bij het Verdrag inzake de bescherming van de Schelde worden toegewezen aan het internationaal stroomgebiedsdistrict van de Schelde. Met instemming van de partijen bij dat Verdrag strekt de bevoegdheid van de Internationale Commissie voor de Bescherming van de Schelde zich uit tot dit stroomgebied.

 

Bij gebrek aan instemming tussen de partijen bij het Verdrag inzake de bescherming van de Schelde kan in overeenstemming met de Nederlandse overheden een bevoegde autoriteit worden aangewezen voor de coördinatie van het waterbeleid binnen het internationaal stroomgebiedsdistrict van de Brugse Polders, in het bijzonder voor de opmaak van een stroomgebiedbeheerplan.

 

§ 5. Grondwaterlichamen en oppervlaktewaterlichamen die aan de hand van in hoofdzaak hydrografische criteria niet volledig tot een bepaald stroomgebied behoren, worden door de Vlaamse regering nauwkeurig bepaald en toegewezen aan het meest dichtbij gelegen of meest geschikte stroomgebiedsdistrict.

 

 

AFDELING 2 DE BEKKENS

 

ART. 20.

§ 1. De in het Vlaamse Gewest gelegen gedeelten van de stroomgebieden van de Schelde en de Maas worden door de Vlaamse regering aan de hand van in hoofdzaak hydrografische criteria ingedeeld in bekkens.

 

De Vlaamse regering bakent op nauwkeurige wijze op kaart de grenzen van deze bekkens af.

 

§ 2. Grondwaterlichamen en oppervlaktewaterlichamen die aan de hand van in hoofdzaak hydrografische criteria niet volledig tot een bepaald bekken behoren, worden door de Vlaamse regering geheel of gedeeltelijk toegewezen aan het meest dichtbij gelegen of meest geschikte bekken.

 

§ 3. Het in het Vlaamse Gewest gelegen gedeelte van het stroomgebied van de IJzer en het stroomgebied van de Brugse Polders worden aangewezen als bekkens.

 

AFDELING 3 DE DEELBEKKENS

 

ART. 21.

§ 1. De Vlaamse regering deelt de bekkens aan de hand van in hoofdzaak hydrografische criteria verder op in deelbekkens.

 

Ze bakent op nauwkeurige wijze op kaart de grenzen daarvan af.

 

§ 2. Oppervlaktewaterlichamen die aan de hand van in hoofdzaak hydrografische criteria niet volledig tot een bepaald deelbekken behoren, worden door de Vlaamse regering geheel of gedeeltelijk toegewezen aan het meest dichtbij gelegen of meest geschikte deelbekken.

 

 

HOOFDSTUK V DE ORGANISATIE VAN HET INTEGRAAL WATERBELEID

AFDELING 1 HET STROOMGEBIEDSDISTRICT

 

ART. 22.

§ 1. De Vlaamse regering neemt de passende initiatieven die er op gericht zijn dat de voor de internationale stroomgebiedsdistricten van de Schelde, de Maas en, in voorkomend geval, de IJzer en de Brugse Polders, bevoegde autoriteiten binnen de door de Kaderrichtlijn Water bepaalde termijn een stroomgebiedbeheerplan kunnen opstellen voor het volledige stroomgebiedsdistrict en dat dit plan overeenkomstig de termijnen, bepaald in de Kaderrichtlijn Water, wordt getoetst en herzien.

 

§ 2. Als het niet mogelijk blijkt om binnen de door de Kaderrichtlijn Water bepaalde termijn een stroomgebiedbeheerplan vast te stellen voor het volledige internationale stroomgebiedsdistrict, dan stelt de Vlaamse regering in elk geval voor elk van de op het Vlaamse grondgebied liggende delen van de internationale stroomgebiedsdistricten een stroomgebiedbeheer-plan vast overeenkomstig afdeling II van hoofdstuk VI.

 

De Vlaamse regering doet hetzelfde voor die gebieden die geen internationaal stroomgebiedsdistrict zijn.

 

 

ART. 23.

De Vlaamse regering en de door haar aangewezen openbare diensten en agentschappen alsmede de bekkenbesturen, verlenen hun medewerking aan de opstelling van het stroomgebiedbeheerplan waarin de doelstellingen voor het desbetreffende internationale stroomgebiedsdistrict nader worden bepaald en waarin de maatregelen, vereist voor het realiseren van die doelstellingen, overeenkomstig de Kaderrichtlijn Water worden omschreven.

 

 

AFDELING 2 HET VLAAMSE GEWEST

 

ART. 24.

§ 1. De Vlaamse regering wijst de minister aan die belast is met de coördinatie en de organisatie van de planning van het integraal waterbeleid.

 

§ 2. De Vlaamse regering bepaalt de krachtlijnen van het integraal waterbeleid.

 

Daartoe stelt de Vlaamse regering een waterbeleidsnota vast.

 

 

ART. 25.

§ 1. De Vlaamse regering stelt een Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid, afgekort CIW, in. De CIW is multidisciplinair en beleidsdomeinoverschrijdend samengesteld.

 

§ 2. De CIW staat op het niveau van het Vlaamse Gewest in voor de voorbereiding, de planning, de controle en de opvolging van het integraal waterbeleid, waakt over de uniforme aanpak van de bekkenwerking en is belast met de uitvoering van de beslissingen van de Vlaamse regering inzake integraal waterbeleid.

 

§ 3. De Vlaamse Milieumaatschappij verzekert het secretariaat en de ondersteuning van de planningscel van de CIW. De Vlaamse regering stelt nadere regels vast voor de samenstelling en de werking van de CIW.

 

 

AFDELING 3 HET BEKKENNIVEAU

 

ART. 26.

Per bekken wordt een bekkenbestuur en een bekkenraad opgericht.

 

Het bekkenbestuur richt een bekkensecretariaat op.

 

Het Vlaamse Gewest stelt per bekken de nodige middelen en het nodige personeel ter beschikking voor de werking van het bekkenbestuur, van het bekkensecretariaat en van de bekkenraad.

 

 

ART. 27.

§ 1. In het bekkenbestuur zetelen minstens:

1° een vertegenwoordiger van het Vlaamse Gewest, die door de Vlaamse regering wordt aangewezen, op voordracht van de minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, zoals bedoeld in artikel 6, § 1, II, 1°, en 4°, van de bijzondere wet tot hervorming van de instellingen van 8 augustus 1980;

2° een vertegenwoordiger van het Vlaamse Gewest, die door de Vlaamse regering wordt aangewezen, op voordracht van de minister, bevoegd voor de landinrichting en het natuurbehoud, zoals bedoeld in artikel 6, § 1, III, 2°, 8°, 9° en 10°, van de bijzondere wet tot hervorming van de instellingen van 8 augustus 1980;

3° twee vertegenwoordigers van het Vlaamse Gewest, die door de Vlaamse regering worden aangewezen, op voordracht van de minister bevoegd voor de openbare werken en het verkeer, zoals bedoeld in artikel 6, § 1, X, 2°, 3° en 5°, van de bijzondere wet tot hervorming van de instellingen van 8 augustus 1980;

4° een vertegenwoordiger van het Vlaamse Gewest, die door de Vlaamse regering wordt aangewezen, op voordracht van de minister bevoegd voor de ruimtelijke ordening, zoals bedoeld in artikel 6, § 1, I, van de bijzondere wet tot hervorming van de instellingen van 8 augustus 1980;

5° een provinciaal mandataris van elke provincie wiens grondgebied geheel of gedeeltelijk deel uitmaakt van het bekken;

6° een bestuurlijke mandataris van elk deelbekken dat deel uitmaakt van het bekken.

 

Het bekkenbestuur wordt voorgezeten door de gouverneur van de provincie waarvan het grondgebied deel uitmaakt van het bekken. Als het grondgebied van meerdere provincies deel uitmaakt van een zelfde bekken, wordt het voorzitterschap waargenomen door de provinciegouverneur die in onderlinge overeenstemming wordt aangewezen.

 

De aangewezen provinciegouverneur staat in voor het overleg en de samenwerking met de besturen van naburige Staten of gewesten, die bevoegd zijn voor het waterbeheer, met het oog op de afstemming van de aspecten van het waterbeheer van regionaal belang.

 

De Vlaamse regering bepaalt de nadere regels voor de werking van het bekkenbestuur.

 

§ 2. Het bekkenbestuur heeft tot taak:

1° het bekkensecretariaat te organiseren en aan te sturen;

2° het ontwerp van bekkenbeheerplan goed te keuren, rekening houdend met het advies dat de bekkenraad hierover heeft uitgebracht en met de resultaten van het openbaar onderzoek, bedoeld in artikel 47;

3° het bekkenvoortgangsrapport vast te stellen, rekening houdend met het advies dat de bekkenraad hierover heeft uitgebracht;

4° de onderlinge afstemming van de relevante deelbekkenbeheerplannen met het bekkenbeheerplan te onderzoeken;

5° een advies uit te brengen over de waterbeleidsnota;

6° een advies uit te brengen over de in artikel 37, § 1, bedoelde documenten;

7° een advies uit te brengen aan de overheden die bevoegd zijn voor het vaststellen ervan over:

a) ontwerpen van investeringsprogramma's en ontwerpen van technische plannen met een rechtstreekse invloed op de watersystemen;

b) ontwerpen van investeringsprogramma's en ontwerpen van technische plannen inzake openbare rioleringen en groot- en kleinschalige rioolwaterzuiveringsinstallaties;

8° het voorstellen van een adequate bevoegdheidsverdeling van de waterwegen en de onbevaarbare waterlopen om een meer gentegreerd, logisch samenhangend en efficinter beheer te realiseren;

9° een advies uit te brengen over alle andere onderwerpen die worden voorgelegd door de Vlaamse regering ;

10° een advies uit te brengen over het ontwerp van zoneringsplan, zoals bedoeld in artikel 10.2.3, § 1, 20°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

 

De Vlaamse regering kan de in het eerste lid, 7°, bedoelde programma's en plannen nader omschrijven.

 

 

ART. 28.

§ 1. Het bekkensecretariaat bestaat minstens uit het personeel dat door het Vlaamse Gewest ter beschikking wordt gesteld van het bekkenbestuur en uit afgevaardigden van de bij het integraal waterbeleid in het desbetreffende bekken betrokken besturen, diensten en agentschappen en de voor afvalwater bevoegde maatschappijen.

 

§ 2. Het bekkensecretariaat is in het bijzonder belast met:

 

1° het voorbereiden van het ontwerp van bekkenbeheerplan;

 

2° het jaarlijks voorbereiden van het ontwerp van bekkenvoortgangsrapport;

 

3° het organiseren van het openbaar onderzoek met betrekking tot het ontwerp van bekkenbeheerplan;

 

4° alle andere taken die door het bekkenbestuur worden opgedragen.

 

 

ART. 29.

§ 1. De bekkenraad bestaat uit vertegenwoordigers van de onderscheiden maatschappelijke belangen-groepen die betrokken zijn bij het integraal waterbeleid.

 

De vergaderingen zijn openbaar.

 

De Vlaamse regering bepaalt het aantal leden, alsook de wijze van voordracht en benoeming van de leden en de nadere regels voor de werking van de bekkenraad.

 

§ 2. De bekkenraad brengt advies uit over:

 

1° de in artikel 37, § 1, bedoelde documenten;

 

2° het ontwerp van bekkenbeheerplan;

 

3° het ontwerp van bekkenvoortgangsrapport;

 

4° alle andere onderwerpen die worden voorgelegd door de CIW, het bekkensecretariaat of het bekkenbestuur.

 

§ 3. De bekkenraad kan op eigen initiatief advies uitbrengen over de planning en uitvoering van het bekkenbeheerplan en alle overige aspecten van integraal waterbeleid.

 

 

AFDELING 4 HET DEELBEKKENNIVEAU

 

ART. 30.

Per deelbekken of voor meerdere deelbekkens die behoren tot eenzelfde bekken wordt een waterschap opgericht.

 

 

ART. 31.

§ 1. Op initiatief van de provincie op wiens grondgebied het deelbekken gelegen is, of indien het bekken gelegen is in meerdere provincies, de provincie die in onderlinge overeenstemming wordt aangeduid, wordt een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid opgericht. Dit samenwerkingsverband wordt waterschap genoemd en bestaat uit vertegenwoordigers van:

 

1° het Vlaamse Gewest;

 

2° de provincie of de provincies op wiens grondgebied het deelbekken geheel of gedeeltelijk gelegen is;

 

3° de gemeente of de gemeenten op wiens grondgebied het deelbekken geheel of gedeeltelijk gelegen is;

 

4° in voorkomend geval, de polders en wateringen in wiens ambtsgebied het deelbekken voor het grootste gedeelte gelegen is.

 

§ 2. Het samenwerkingsverband wordt opgericht met het oog op het opmaken van het ontwerp van deelbekkenbeheerplan en het uitbrengen van een advies over het ontwerp van bekkenbeheerplan.

 

Het samenwerkingsverband stelt eveneens een adequate bevoegdheidsverdeling van de waterwegen en de onbevaarbare waterlopen voor om een meer geïntegreerd, logisch samenhangend en efficiënter beheer te realiseren.

 

Bovendien kan het samenwerkingsverband worden opgericht met het oog op het gecoördineerd uitoefenen door de bevoegde overheden van een of meer van de volgende taken:

 

1° het beheer van de onbevaarbare waterlopen, waaronder beheersaspecten van waterlopen van eerste categorie, naargelang van wat daarover is bepaald in het bekkenbeheerplan;

 

2° het beheer van het water bestemd voor menselijke aanwending, met uitzondering van het water bestemd voor menselijke consumptie;

 

3° het beheer en de exploitatie van de openbare rioleringen en de kleinschalige waterzuivering;

 

4° het beheer van de ondiepe grondwatercyclus, voor zover er geen effect is op andere grondwatercycli, en met uitzondering van de adviesverlening voor grondwaterwinningen;

 

5° alle andere taken die krachtens de in § 3 bedoelde overeenkomst worden opgedragen.

 

§ 3. Het samenwerkingsverband is gegrond op een overeenkomst, die de organisatie en werking ervan regelt.

 

§ 4. Het secretariaat van het samenwerkingsverband wordt waargenomen door de provincie op het grondgebied waarvan het deelbekken geheel of gedeeltelijk gelegen is. Indien het deelbekken gelegen is op het grondgebied van meerdere provincies, wordt het secretariaat waargenomen door de provincie die in onderlinge overeenstemming wordt aangewezen.

 

Het secretariaat is in het bijzonder belast met:

 

1° het voorbereiden van het ontwerp van deelbekkenbeheerplan;

 

2° de coördinatie en de opvolging van de uitvoering van de in § 2, tweede en derde lid, bedoelde taken;

 

3° het voorbereiden van de vergaderingen van het samenwerkingsverband;

 

4° alle andere taken die door de in § 3 bedoelde overeenkomst worden toevertrouwd.

 

§ 5. Het Vlaamse Gewest, de provincies, de gemeenten en, in voorkomend geval, de polders en wateringen, stellen voor de werking van het samenwerkingsverband, in functie van hun taken, de nodige middelen ter beschikking.

 

§ 6. De vertegenwoordiging van de maatschappelijke belangen gebeurt via de provinciale en gemeentelijke adviesraden voor milieu en natuur. De in § 3 bedoelde overeenkomst legt hiervoor de nadere regels vast.

 

§ 7. De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen betreffende de samenstelling en de werking van het samenwerkingsverband.

 

 

HOOFDSTUK VI VOORBEREIDING EN OPVOLGING VAN HET INTEGRAAL WATERBELEID

AFDELING 1 DE WATERBELEIDSNOTA

 

ART. 32.

§ 1. De waterbeleidsnota legt de krachtlijnen vast van de visie van de Vlaamse regering op het integraal waterbeleid voor het Vlaamse Gewest in zijn geheel en per stroomgebied afzonderlijk.

 

De waterbeleidsnota geeft eveneens aan in hoeverre de krachtlijnen van het integraal waterbeleid vastgelegd in de waterbeleidsnota afgestemd zijn op gewestelijke beleidsplannen.

 

§ 2. De eerste waterbeleidsnota wordt uiterlijk op 22 december 2004 vastgesteld.

 

De waterbeleidsnota wordt minstens om de zes jaar herzien.

 

§ 3. Het ontwerp van waterbeleidsnota wordt voor advies voorgelegd aan de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen en de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen.

 

Het ontwerp wordt tegelijkertijd voor advies voorgelegd aan de bekkenbesturen.

 

§ 4. Aan de waterbeleidsnota wordt een ruime bekendheid gegeven.

 

 

AFDELING 2 STROOMGEBIEDBEHEERPLANNEN

 

ART. 33.

De Vlaamse regering stelt voor elk stroomgebiedsdistrict overeenkomstig artikel 22 een stroom-gebiedbeheerplan vast.

 

 

ART. 34.

§ 1. De stroomgebiedbeheerplannen worden uiterlijk 22 december 2009 voor het eerst vastgesteld en bekendgemaakt.

 

§ 2. Deze stroomgebiedbeheerplannen worden vervolgens om de zes jaar getoetst en zo nodig herzien overeenkomstig de regels voor de opmaak ervan.

 

De plannen blijven in ieder geval van kracht tot de nieuwe stroomgebiedbeheerplannen zijn bekendgemaakt.

 

 

ART. 35.

§ 1. Het ontwerp van stroomgebiedbeheerplan wordt voorbereid door de CIW.

 

§ 2. De diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, de bekkensecretariaten, alsook de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest belast zijn met taken van openbaar nut, stellen op eenvoudig verzoek van de CIW, alle informatie waarover ze beschikken en die nodig is voor het opstellen van de stroomgebiedbeheerplannen ter beschikking van de CIW.

 

De Vlaamse regering kan de voorwaarden bepalen waaronder deze informatie ter beschikking wordt gesteld.

 

 

ART. 36.

§ 1. Het stroomgebiedbeheerplan bepaalt de hoofdlijnen van het integraal waterbeleid voor het desbetreffende stroomgebiedsdistrict, met inbegrip van de voorgenomen maatregelen, middelen en termijnen die worden bepaald om de doelstellingen ervan te bereiken.

 

Het bevat minstens de in bijlage I genoemde gegevens.

 

Bovendien worden de stroomgebiedbeheerplannen zo opgesteld, en verlopen de besluitvormingsprocedures zodanig dat ze voldoen aan de essentiële kenmerken van de milieueffectrapportage, bedoeld in artikel 4.1.4 van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid.

 

De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen voor de inhoud en de methodologie voor de opmaak van dit plan.

 

§ 2. De Vlaamse regering duidt de onderdelen van de stroomgebiedbeheerplannen aan die bindend zijn voor de diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, alsook de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest zijn belast met taken van openbaar nut.

 

Behoudens in het geval, bedoeld in § 3, tweede en derde lid, kan van het bindende gedeelte van de stroomgebiedbeheerplannen niet in minder strenge zin worden afgeweken.

 

§ 3. Indien de realisatie van het bindende gedeelte van de stroomgebiedbeheerplannen de opmaak van een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of de wijziging van een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg vereist, dan wordt uiterlijk binnen de twee jaar na het van kracht worden van het stroomgebiedbeheerplan, het voorontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan verstuurd naar de bestendige deputatie van de betrokken provincie of provincies, de colleges van burgemeester en schepenen van de betrokken gemeenten en de door de Vlaamse regering aangewezen adviserende instellingen en administraties.

 

Het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, de ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg zoals bedoeld in het eerste lid, kunnen slechts afwijken van de bindende bepalingen van de stroomgebiedbeheerplannen op basis van een gemotiveerde en gelijktijdige afweging van de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten, op basis van het verslag van de plenaire vergadering of op basis van de tijdens het openbaar onderzoek geformuleerde bezwaren en opmerkingen, of de adviezen, uitgebracht door de aangeduide administraties en overheden, of het advies van de bevoegde commissies voor ruimtelijke ordening. In dat geval wordt bij de definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, de ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg, het stroomgebiedbeheerplan onverwijld terug aangepast door de CIW.

 

Het stroomgebiedbeheerplan kan tevens de opmaak van een provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan of gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg noodzakelijk maken. Indien in dat geval wordt afgeweken van de bindende bepalingen van het stroomgebiedbeheerplan, is het voorgaande lid van overeenkomstige toepassing.

 

De aangepaste stroomgebiedbeheerplannen worden door de Vlaamse regering vastgesteld, bekendgemaakt, ter inzage gelegd en ter kennis gebracht overeenkomstig artikel 38.

 

 

ART. 37.

§ 1. Tijdens de opmaak van het stroomgebiedbeheerplan worden ten minste volgende documenten bekendgemaakt aan het publiek:

 

1° minstens drie jaar voor het begin van de periode waarop het stroomgebiedbeheerplan betrekking heeft: een tijdschema en werkprogramma voor de opstelling en, in voorkomend geval, de bijstelling van de stroomgebiedbeheerplannen, met inbegrip van de te nemen raadplegingsmaatregelen;

 

2° minstens twee jaar voor het begin van de periode waarop het stroomgebiedbeheerplan betrekking heeft: een tussentijds overzicht van de belangrijkste waterbeheerproblemen die zijn vastgesteld in het stroomgebied;

 

3° minstens een jaar voor het begin van de periode waarop het stroomgebiedbeheerplan betrekking heeft: het ontwerp van stroomgebiedbeheerplan.

 

§ 2. De in § 1 bedoelde documenten worden voor een termijn van honderdtachtig kalenderdagen ter inzage gelegd bij de gemeenten waarvan het grondgebied geheel of ten dele worden bestreken door de stroomgebiedbeheerplannen.

 

Iedereen kan gedurende die termijn zijn schriftelijke opmerkingen indienen bij de colleges van burgemeester en schepenen.

 

Op verzoek wordt inzage gegeven in de achtergronddocumentatie en informatie die werd gebruikt bij de voorbereiding van het ontwerp van stroomgebiedbeheerplan.

 

§ 3. De in § 1 bedoelde documenten worden tegelijkertijd bezorgd aan de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen en de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, die hierover binnen de in § 2 genoemde termijn een advies uitbrengen.

 

De Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen en de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen zenden hun adviezen aan de CIW.

 

Wanneer het advies niet is verleend binnen de in het eerste lid bepaalde termijn, mag aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan.

 

§ 4. De in § 1 bedoelde documenten worden tegelijkertijd bezorgd aan de betrokken bekkenraden en de bekkenbesturen, die hierover binnen de in § 2 genoemde termijn een advies uitbrengen.

 

De bekkenraden en bekkenbesturen zenden hun adviezen aan de CIW.

 

Als het advies niet is verleend binnen de in het eerste lid bepaalde termijn, mag aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan.

 

§ 5. De CIW maakt bekend dat de in § 1 bedoelde documenten ter inzage worden gelegd, onder meer door middel van:

 

1° mededelingen in de geschreven pers;

 

2° mededelingen op radio en televisie;

 

3° elektronische dragers.

 

Die bekendmaking vermeldt minstens:

 

1° de begin- en einddatum van het openbaar onderzoek;

 

2° de plaats waar de in § 1 bedoelde documenten ter inzage liggen;

 

3° de vermelding bij wie de opmerkingen kunnen worden ingediend;

 

4° de plaats en de datum van de in º 6 bedoelde informatievergadering.

 

§ 6. Na bekendmaking van het in § 1, 3°, bedoelde document en uiterlijk negentig kalenderdagen voor het verstrijken van de periode waarbinnen schriftelijke opmerkingen kunnen worden gemaakt, organiseert de CIW, in samenwerking met de bekkensecretariaten, in elk bekken minstens een informatie- en inspraakvergadering.

 

§ 7. De gemeente verstuurt uiterlijk de tiende werkdag na het openbaar onderzoek de schriftelijke opmerkingen aan de CIW.

 

§ 8. De CIW onderzoekt binnen een termijn van zestig kalenderdagen na ontvangst ervan de ingebrachte opmerkingen en adviezen, stemt de stroomgebiedbeheerplannen onderling op elkaar af, maakt een definitief ontwerp van stroomgebiedbeheerplan op en legt dat ter goedkeuring voor aan de Vlaamse regering.

 

 

ART. 38.

§ 1. De Vlaamse regering stelt het bekkenbestuur en de bekkenraad, alsook de betrokken provincies en gemeenten in kennis van het vastgestelde stroomgebiedbeheerplan.

 

§ 2. De bij besluit van de Vlaamse regering vastgestelde stroomgebiedbeheerplannen worden bekendgemaakt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad en liggen ter inzage bij de betrokken provincies en gemeenten en bij de bekkensecretariaten.

 

 

AFDELING 3 DE BEKKENBEHEERPLANNEN, DEELBEKKENBEHEERPLANNEN EN BEK-KENVOORTGANGSRAPPORTEN

ONDERAFDELING 1 DE BEKKENBEHEERPLANNEN EN DEELBEKKENBEHEERPLANNEN

 

ART. 39.

De Vlaamse regering stelt voor elk bekken een bekkenbeheerplan vast.

 

 

ART. 40.

§ 1. De bekkenbeheerplannen worden uiterlijk 22 december 2007 voor het eerst vastgesteld en bekend-gemaakt.

 

§ 2. De bekkenbeheerplannen worden vervolgens ten minste om de zes jaar getoetst en zo nodig herzien overeenkomstig de regels voor de opmaak ervan.

 

De plannen blijven in ieder geval van kracht tot de nieuwe bekkenbeheerplannen zijn bekendgemaakt.

 

 

ART. 41.

§ 1. Het ontwerp van bekkenbeheerplan wordt voorbereid door het bekkensecretariaat.

 

§ 2. De diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, alsook de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest belast zijn met taken van openbaar nut, stellen op eenvoudig verzoek van het bekkensecretariaat, alle informatie waarover ze beschikken en die nodig is voor het opstellen van de bekkenbeheerplannen en het bekkenvoortgangsrapport ter beschikking van het bekkensecretariaat.

 

De Vlaamse regering kan de voorwaarden bepalen waaronder deze informatie ter beschikking wordt gesteld.

 

 

ART. 42.

§ 1. Het bekkenbeheerplan bepaalt het integraal waterbeleid voor het desbetreffende bekken. Het is een beleidsplan dat tevens de voorgenomen acties, maatregelen, middelen en termijnen bepaalt om de doelstellingen ervan te bereiken. Het geeft nadere uitvoering aan de waterbeleidsnota en, in voorkomend geval, het toepasselijke stroomgebiedbeheerplan.

 

De maatregelen bedoeld in het eerste lid kunnen beperkingen opleggen. Zij mogen evenwel geen beperkingen vaststellen die absoluut werken of handelingen verbieden of onmogelijk maken die overeenstemmen met de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening, noch de realisatie van die plannen en hun bestemmingsvoorschriften verhinderen, met uitzondering van de werken of handelingen binnen overstromingsgebieden en oeverzones.

 

Het bekkenbeheerplan bevat minstens de in bijlage III genoemde gegevens.

 

Bovendien worden de bekkenbeheerplannen zodanig opgesteld, en verlopen de besluitvormingsprocedures zodanig dat ze voldoen aan de essentiële kenmerken van de milieueffectrapportage, bedoeld in artikel 4.1.4 van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid.

 

De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen voor de inhoud en de methodologie voor de opmaak van dit plan.

 

§ 2. Het bekkenbeheerplan mag niet in minder strenge zin afwijken van de als bindend aangeduide bepalingen van het stroomgebiedbeheerplan.

 

Het bekkenbeheerplan houdt rekening met en is afgestemd op onder meer de natuurrichtplannen en de landinrichtingsplannen.

 

§ 3. Het bekkenbestuur duidt de onderdelen van het bekkenbeheerplan aan die bindend zijn voor de diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, alsook de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest zijn belast met taken van openbaar nut.

 

Behoudens in het geval bedoeld in § 4, tweede en derde lid, kan van het bindende gedeelte van de bekkenbeheerplannen niet in minder strenge zin worden afgeweken.

 

§ 4. Indien de realisatie van het bindende gedeelte van de bekkenbeheerplannen de opmaak van een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of de wijziging van een ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg vereist, dan wordt uiterlijk binnen de twee jaar na het van kracht worden van het bekkenbeheerplan het voorontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan verstuurd naar de bestendige deputatie van de betrokken provincie of provincies, de colleges van burgemeester en schepenen van de betrokken gemeenten en de door de Vlaamse regering aangewezen adviserende instellingen en administraties.

 

Het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, de ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg zoals bedoeld in het eerste lid, kunnen slechts afwijken van de bindende bepalingen van de bekkenbeheerplannen op basis van een gemotiveerde en gelijktijdige afweging van de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten, op basis van het verslag van de plenaire vergadering of op basis van de tijdens het openbaar onderzoek geformuleerde bezwaren en opmerkingen, of de adviezen, uitgebracht door de aangeduide administraties en overheden, of het advies van de bevoegde commissies voor ruimtelijke ordening. In dat geval wordt bij de definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, de ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg, het bekkenbeheerplan onverwijld terug aangepast door het bekkenbestuur.

 

Het bekkenbeheerplan kan tevens de opmaak van een provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan of gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg noodzakelijk maken. Indien in dat geval wordt afgeweken van de bindende bepalingen van het bekkenbeheerplan, is het voorgaande lid van overeenkomstige toepassing.

 

De aangepaste bekkenbeheerplannen worden door de Vlaamse regering vastgesteld, bekendgemaakt, ter inzage gelegd en ter kennis gebracht overeenkomstig artikel 48.

 

 

ART. 43.

Het in artikel 30 bedoelde waterschap verleent haar goedkeuring aan het deelbekkenbeheerplan.

 

Het deelbekkenbeheerplan wordt als een deelplan toegevoegd aan het bekkenbeheerplan.

 

 

ART. 44.

§ 1. De deelbekkenbeheerplannen worden uiterlijk op 22 december 2007 voor het eerst vastgesteld en bekendgemaakt.

 

§ 2. De deelbekkenbeheerplannen worden ten minste om de zes jaar getoetst en zo nodig herzien overeenkomstig de regels voor de opmaak ervan.

 

De plannen blijven in ieder geval van kracht tot de nieuwe deelbekkenbeheerplannen zijn bekendgemaakt.

 

 

ART. 45.

§ 1. Het ontwerp van deelbekkenbeheerplan wordt voorbereid door het waterschap.

 

§ 2. De diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, de bekkensecretariaten alsook de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest belast zijn met taken van openbaar nut, stellen op eenvoudig verzoek van het waterschap, alle informatie waarover ze beschikken en die nodig is voor het opstellen van het deelbekkenbeheerplan, ter beschikking van het waterschap.

 

De Vlaamse regering kan de voorwaarden bepalen waaronder deze informatie ter beschikking wordt gesteld.

 

 

ART. 46.

§ 1. Het deelbekkenbeheerplan bepaalt het integraal waterbeleid voor het desbetreffende deelbekken. Het is een beleidsplan dat tevens de voorgenomen acties, maatregelen, middelen en termijn bepaalt om de doelstellingen ervan te bereiken. Het geeft nadere uitvoering aan het bekkenbeheerplan.

 

De maatregelen bedoeld in het eerste lid kunnen beperkingen opleggen. Zij mogen evenwel geen beperkingen vaststellen die absoluut werken of handelingen verbieden of onmogelijk maken die overeenstemmen met de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening, noch de realisatie van die plannen en hun bestemmingsvoorschriften verhinderen, met uitzondering van handelingen en werken in overstromingsgebieden en oeverzones.

 

Het deelbekkenbeheerplan bevat minstens de in bijlage IV genoemde gegevens.

 

De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen voor de inhoud en de methodologie voor de opmaak van dit plan.

 

§ 2. De bepalingen van de deelbekkenbeheerplannen mogen niet in minder strenge zin afwijken van de bindende bepalingen van het bekkenbeheerplan, noch van de bindende bepalingen van het stroomgebiedbeheerplan.

 

§ 3. Het waterschap duidt de onderdelen van de deelbekkenbeheerplannen aan die bindend zijn voor de diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, alsook de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest zijn belast met taken van openbaar nut.

 

§ 4. Het waterschap bezorgt het ontwerp van deelbekkenbeheerplan aan de adviesverlenende instantie, zoals bepaald in artikel 31, § 6.

 

Als geen advies is verleend binnen een termijn van negentig kalenderdagen, mag aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan.

 

§ 5. Het waterschap bezorgt het ontwerp van deelbekkenbeheerplan, samen met het in § 4 bedoelde advies, binnen een termijn van dertig kalenderdagen na ontvangst ervan aan de instantie die, op grond van de in artikel 31, § 3, bedoelde overeenkomst, bevoegd is het deelbekkenbeheerplan goed te keuren.

 

Deze instantie onderzoekt het advies en verleent binnen een termijn van zestig kalenderdagen na ontvangst ervan haar goedkeuring aan het ontwerp van deelbekkenbeheerplan.

 

De beslissing houdende goedkeuring van het deelbekkenbeheerplan maakt in voorkomend geval melding van de minderheidsstandpunten.

 

§ 6. Het waterschap bezorgt het goedgekeurde deelbekkenbeheerplan, samen met het in § 4 bedoelde advies, uiterlijk de tiende werkdag na de goedkeuring ervan aan het bekkenbestuur. Het bekkenbestuur onderzoekt binnen een termijn van zestig kalenderdagen na ontvangst ervan de onderlinge afstemming van het goedgekeurde deelbekkenbeheerplan met het bekkenbeheerplan en in voorkomend geval met deelbekkenbeheerplannen van aangrenzende deelbekkens in hetzelfde bekken.

 

Het bekkenbestuur brengt de wijzigingen aan die noodzakelijk zijn om die afstemming te verzekeren, motiveert deze en stelt het waterschap hiervan in kennis.

 

Het bekkenbestuur integreert het desgevallend gewijzigde deelbekkenbeheerplan in het bekkenbeheerplan.

 

 

ART. 47.

§ 1. Het ontwerp van bekkenbeheerplan wordt voor een termijn van zestig kalenderdagen ter inzage gelegd bij de gemeenten waarvan het grondgebied geheel of ten dele wordt bestreken door de bekkenbeheerplannen. Het ontwerp van deelbekkenbeheerplan of van de deelbekkenbeheerplannen die de betreffende gemeente geheel of gedeeltelijk bestrijken worden eveneens ter inzage gelegd, als onderdeel van het bekkenbeheerplan. Gedurende die periode kan iedereen schriftelijk opmerkingen indienen bij de colleges van burgemeester en schepenen.

 

Het ontwerp wordt tegelijkertijd bezorgd aan de bekkenraad en aan de waterschappen die deel uitmaken van het betrokken bekken, die hierover binnen de in het eerste lid genoemde termijn een advies uitbrengen.

 

Als geen advies is verleend binnen die termijn, mag aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan.

 

§ 2. Het ontwerp van bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen kan tegelijkertijd met een van de in artikel 37, § 1, bedoelde documenten ter inzage worden gelegd. In dat geval wordt de in § 1 bedoelde termijn op honderdtachtig en de in § 4 bedoelde termijn op negentig kalenderdagen gebracht.

 

§ 3. Het bekkensecretariaat maakt bekend dat het ontwerp van bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen ter inzage wordt gelegd, onder meer door middel van:

 

1° mededelingen in de geschreven pers;

 

2° mededelingen op radio en televisie;

 

3° elektronische dragers.

 

Die bekendmaking vermeldt minstens:

 

1° de begin- en einddatum van het openbaar onderzoek;

 

2° de plaats waar het ontwerp van bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen ter inzage ligt;

 

3° de vermelding bij wie de opmerkingen kunnen worden ingediend;

 

4° plaats en datum van de in § 4 bedoelde informatievergadering.

 

§ 4. Gedurende de in § 1 bepaalde termijn en uiterlijk dertig kalenderdagen vóór het verstrijken van de periode waarbinnen schriftelijke opmerkingen kunnen worden gemaakt, wordt door het bekkensecretariaat minstens een informatie- en inspraakvergadering georganiseerd.

 

§ 5. De gemeente verstuurt uiterlijk op de tiende werkdag na het openbaar onderzoek de schriftelijke opmerkingen aan het bekkensecretariaat.

 

§ 6. Het bekkensecretariaat bundelt en coördineert de opmerkingen van het openbaar onderzoek en bezorgt die samen met het advies van de bekkenraad en de waterschappen die deel uitmaken van het betrokken bekken binnen een termijn van dertig kalenderdagen na ontvangst ervan aan het bekkenbestuur. Het bekkenbestuur onderzoekt het advies en verleent binnen een termijn van zestig kalenderdagen na ontvangst ervan haar goedkeuring aan het ontwerp van bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen.

 

De beslissing houdende goedkeuring van het bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen maakt in voorkomend geval melding van de minderheidsstandpunten.

 

§ 7. Het bekkenbestuur bezorgt het goedgekeurde bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen, samen met het advies van de bekkenraad uiterlijk de tiende werkdag na de goedkeuring ervan aan de CIW. De CIW onderzoekt binnen een termijn van zestig kalenderdagen na ontvangst ervan de onderlinge afstemming van het goedgekeurde bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen met het stroomgebiedbeheerplan, de andere bekkenbeheerplannen en de waterbeleidsnota.

 

De CIW brengt de wijzigingen aan die noodzakelijk zijn om die afstemming te verzekeren, motiveert deze en stelt het bekkenbestuur hiervan in kennis.

 

Het bezorgt het desgevallend gewijzigde bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen aan de Vlaamse regering.

 

 

ART. 48.

§ 1. De Vlaamse regering brengt het bekkenbestuur, de bekkenraad, de waterschappen die deel uitmaken van het bekken, alsook de betrokken provincies en gemeenten op de hoogte van het vastgestelde bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen.

 

§ 2. Het bij besluit van de Vlaamse regering vastgestelde bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en ligt ter inzage bij de betrokken provincies en gemeenten, bij het bekkensecretariaat en bij de waterschappen die deel uitmaken van het bekken.

 

 

ART. 49.

Op voorstel van de CIW heft de Vlaamse regering binnen een termijn van negentig kalenderdagen na de vaststelling van een nieuw stroomgebiedbeheerplan, de bepalingen van het bestaande bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen die strijdig zijn met de bindende bepalingen van het nieuwe stroomgebiedbeheerplan op bij gemotiveerd besluit.

 

Dit besluit wordt op de in artikel 48 bedoelde wijze bekendgemaakt.

 

ONDERAFDELING 2 HET BEKKENVOORTGANGSRAPPORT

 

ART. 50.

§ 1. Jaarlijks wordt een bekkenvoortgangsrapport vastgesteld dat ten minste is samengesteld uit:

 

1° een geïntegreerd voortgangsverslag van de stand van uitvoering van het bekkenbeheerplan;

 

2° een opgave van de nog te verrichten activiteiten en te nemen maatregelen in het bekken ter uitvoering van het bekkenbeheerplan.

 

§ 2. Het ontwerp van bekkenvoortgangsrapport wordt opgemaakt door het bekkensecretariaat. Het wordt voor advies voorgelegd aan de bekkenraad, die hierover binnen een termijn van dertig kalenderdagen na ontvangst ervan een advies uitbrengt.

 

Als geen advies is verleend binnen de in het eerste lid genoemde termijn, mag aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan.

 

Het bekkenvoortgangsrapport wordt vervolgens door het bekkenbestuur vastgesteld.

 

§ 3. Het bekkenvoortgangsrapport wordt door het bekkenbestuur meegedeeld aan de CIW, aan de in artikel 24, § 1, bedoelde minister en aan de waterschappen die deel uitmaken van het bekken.

 

§ 4. Het bekkenvoortgangsrapport ligt ter inzage op het bekkensecretariaat.

 

 

HOOFDSTUK VII BIJZONDERE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE STROOMGE-BIEDSDISTRICTEN

AFDELING 1 MILIEUDOELSTELLINGEN

ONDERAFDELING 1 VASTSTELLEN EN BEREIKEN VAN DE MILIEUDOELSTELLINGEN

 

ART. 51.

§ 1. De Vlaamse regering stelt, door middel van milieukwaliteitsnormen, overeenkomstig het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, de milieudoelstellingen voor oppervlaktewater en grondwater vast die uiterlijk tegen 22 december 2015 moeten worden bereikt.

 

De Vlaamse regering stelt tevens milieukwaliteitsnormen voor waterbodems en milieukwantiteitsnormen vast, overeenkomstig de procedure van artikel 2.2.2. van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.

 

Ze houdt bij het vaststellen en bereiken van de milieudoelstellingen rekening met de strengere normen die vastgesteld zijn overeenkomstig andere specifieke regelgeving.

 

§ 2. De milieudoelstellingen die uiterlijk tegen 22 december 2015 moeten worden bereikt, hebben betrekking op:

 

1° voor oppervlaktewater:

 

a) de goede chemische toestand;

 

b) de goede of zeer goede ecologische toestand;

 

2° voor grondwater:

 

a) de goede chemische toestand;

 

b) de goede kwantitatieve toestand;

 

3° voor kunstmatige of sterk veranderde waterlichamen:

 

a) de goede chemische toestand;

 

b) het goed of maximaal ecologisch potentieel.

 

§ 3. Behoudens de in de artikelen 53 tot 57 bedoelde gevallen, dient bij het realiseren van de milieudoelstellingen minstens de goede toestand van het oppervlaktewater en het grondwater of het goede ecologisch potentieel van kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen, en indien mogelijk, de zeer goede ecologische toestand of het maximale ecologisch potentieel van kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen, te worden bereikt.

 

§ 4. Behoudens de in artikel 55 en artikel 56, §§ 2 en 3, bedoelde gevallen, mag de bestaande toestand van het oppervlaktewater en het grondwater in geen geval achteruitgaan.

 

 

[ONDERAFDELING Ibis VASTSTELLEN EN BEHEER VAN DE ZWEMWATERKWALITEIT (ing. Decr. 25 mei 2007, art. 46)]

 

ART. 51bis.

Met het oog op het behoud, de bescherming en de verbetering van een bijzondere milieukwaliteit voor zwemwater en de bescherming van de gezondheid van de mens worden, overeenkomstig de Richtlijn 2006/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG, door de Vlaamse Regering de volgende bepalingen vastgesteld :

1° de afbakening van zwemwateren en het bepalen van het badseizoen;

2° de controle en de indeling van de zwemwaterkwaliteit;

3° het beheer van de zwemwaterkwaliteit;

4° het verstrekken van informatie aan het publiek, alsook de organisatie van de inspraak voor het publiek, over de zwemwaterkwaliteit.

 

 

ONDERAFDELING 2 AANDUIDING VAN KUNSTMATIGE OF STERK VERANDERDE OPPERVLAKTEWA-TERLICHAMEN

 

ART. 52.

Met het oog op het vaststellen van de milieudoelstellingen kan de Vlaamse regering oppervlaktewaterlichamen als kunstmatig of sterk veranderd aanduiden als:

 

1° de voor het bereiken van de goede ecologische toestand noodzakelijke wijzigingen van de hydromorfologische kenmerken een betekenisvol nadelig effect zouden hebben het op:

 

a) het milieu;

 

b) activiteiten van groot maatschappelijk belang met betrekking tot de scheepvaart, havenfaciliteiten, openbare voorzieningen voor water bestemd voor menselijke consumptie of hernieuwbare energieopwekking;

 

c) de bescherming tegen overstroming van vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen gelegen buiten overstromingsgebieden;

 

2° het doel dat door de kunstmatige of veranderde aard van het oppervlaktewaterlichaam wordt gediend, niet kan worden bereikt met andere voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen, omdat dit technisch niet haalbaar is of onevenredig hoge kosten zou meebrengen.

 

De aanduiding wordt overeenkomstig artikel 61 om de zes jaar getoetst en zonodig herzien.

 

 

ONDERAFDELING 3 OMSTANDIGHEDEN WAARIN VAN HET BEREIKEN VAN DE MILIEUDOELSTELLINGEN KAN WORDEN AFGEWEKEN

 

ART. 53.

De Vlaamse regering kan de in artikel 51, § 2, bedoelde termijn verlengen als alle noodzakelijke verbeteringen in de toestand van het oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam niet binnen die termijn kunnen worden bereikt omdat dit technisch niet haalbaar is, of onevenredig hoge kosten zou meebrengen, of niet mogelijk is omwille van natuurlijke omstandigheden.

 

In dat geval zorgt de Vlaamse regering ervoor dat:

 

a) alle maatregelen worden genomen die noodzakelijk worden geacht om de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen voor het verstrijken van de verlengde termijn geleidelijk in de vereiste toestand te brengen;

 

b) de redenen voor de betekenisvolle vertraging bij de uitvoering van deze maatregelen worden onderzocht;

 

c) het vermoedelijke tijdschema voor de uitvoering van deze maatregelen wordt aangeduid;

 

d) er geen verdere achteruitgang optreedt in de toestand van het aangetaste waterlichaam.

 

De verlengingen zijn beperkt tot maximaal twee herzieningen van het stroomgebiedbeheerplan, behalve wanneer de natuurlijke omstandigheden zodanig zijn dat de milieudoelstellingen niet binnen die termijn kunnen worden bereikt.

 

 

ART. 54.

De Vlaamse regering kan minder strenge milieudoelstellingen vaststellen voor oppervlaktewater-lichamen of grondwaterlichamen wanneer het bereiken van de milieudoelstellingen technisch niet haalbaar zou zijn of onevenredig hoge kosten met zich zou meebrengen als gevolg van:

 

1° de aantasting van die oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen door menselijke activiteiten, zoals vastgesteld in de overeenkomstig artikel 60 uitgevoerde analyses en beoordelingen;

 

2° de natuurlijke gesteldheid van die oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen.

 

Bij het vaststellen van de minder strenge milieudoelstellingen neemt de Vlaamse regering de volgende voorwaarden in acht:

 

1° aan de ecologische en sociaal-economische behoeften die door die menselijke activiteiten worden gediend, kan niet worden voldaan met andere voor het milieu gunstiger middelen, die geen onevenredig hoge kosten met zich meebrengen;

 

2° er wordt zorg voor gedragen dat:

 

a) voor oppervlaktewaterlichamen de best mogelijke ecologische en chemische toestand wordt bereikt die haalbaar is gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging;

 

b) voor grondwaterlichamen zo gering mogelijke veranderingen in de goede grondwatertoestand optreden, gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging.

 

3° er treedt geen verdere achteruitgang op in de toestand van het aangetaste waterlichaam.

 

De Vlaamse regering herziet om de zes jaar de gevallen waarin ze van de milieudoelstellingen afwijkt.

 

 

ART. 55.

Een tijdelijke achteruitgang van de toestand van oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen houdt geen schending in van de vastgestelde milieudoelstellingen als die het gevolg is van een van de volgende omstandigheden:

 

1° omstandigheden die zich door een natuurlijke oorzaak voordoen en die uitzonderlijk zijn of redelijkerwijs niet waren te voorzien, met name extreme overstromingen of lange droogteperioden;

 

2° omstandigheden die zijn veroorzaakt door redelijkerwijs niet te voorziene ongevallen.

 

Hierbij neemt de Vlaamse regering al de volgende voorwaarden in acht:

 

1° alle haalbare maatregelen worden getroffen om de verdere achteruitgang van de toestand te voorkomen zodat het bereiken van de milieudoelstellingen bij andere, niet door de omstandigheden getroffen oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen, niet in het gedrang wordt gebracht. Deze maatregelen mogen het herstel van de toestand van het oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam niet in de weg staan wanneer de omstandigheden van het eerste lid niet meer bestaan;

 

2° het oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam moet zo snel als redelijkerwijs haalbaar worden hersteld in de toestand waarin het zich bevond voordat de gevolgen van die omstandigheden intraden, behalve indien dit niet mogelijk is omwille van het feit dat:

 

a) de vereiste verbeteringen technisch niet haalbaar zijn;

 

b) de kostprijs van die maatregelen onevenredig hoog is;

 

c) de natuurlijke omstandigheden een tijdige verbetering van de toestand van het desbetreffende opper-vlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam beletten.

 

De effecten van die omstandigheden worden jaarlijks geëvalueerd. De Vlaamse regering kan de nadere regels van die evaluatie bepalen.

 

 

ART. 56.

§ 1. Het niet bereiken van de goede toestand van een grondwaterlichaam, de goede ecologische toestand van een oppervlaktewaterlichaam of het goed ecologisch potentieel van een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewaterlichaam houdt geen schending in van de vastgestelde milieudoelstellingen indien dit het gevolg is van nieuwe veranderingen in de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of indirecte wijzigingen in de grondwaterstand, omwille van:

 

1° activiteiten van groot maatschappelijk belang met betrekking tot de scheepvaart, havenfaciliteiten, openbare voorzieningen voor water bestemd voor menselijke consumptie of hernieuwbare energieopwekking;

 

2° de bescherming tegen overstroming van vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen gelegen buiten overstromingsgebieden;

 

§ 2. Het niet voorkomen van de achteruitgang van de zeer goede of goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam houdt geen schending in van de vastgestelde milieudoelstellingen als dit het gevolg is van nieuwe veranderingen in de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam, omwille van activiteiten van groot maatschappelijk belang met betrekking tot de bescherming tegen overstromingen van vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen gelegen buiten overstromingsgebieden.

 

§ 3. Het niet voorkomen van de achteruitgang van de zeer goede toestand naar een goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam houdt geen schending in van de vastgestelde milieudoelstellingen als dit het gevolg is van nieuwe activiteiten van groot maatschappelijk belang met betrekking tot de openbare voorzieningen voor water bestemd voor de menselijke consumptie of de inrichting van een overstromingsgebied langs het desbetreffende oppervlaktewaterlichaam.

 

§ 4. In het geval van §§ 1, 2 en 3 neemt de Vlaamse regering de volgende voorwaarden in acht:

 

1° alle haalbare stappen en maatregelen worden genomen om de negatieve effecten op de toestand van het oppervlaktewaterlichaam of het grondwaterlichaam tegen te gaan;

 

2° het doel dat met die veranderingen of wijzigingen van het oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam wordt gediend, kan niet worden bereikt met andere voor het milieu aanmerkelijk gunstiger middelen, omdat dit technisch niet haalbaar is of onevenredig hoge kosten met zich zou meebrengen.

 

De Vlaamse regering herziet om de zes jaar de gevallen waarin ze van de milieudoelstellingen afwijkt.

 

 

ART. 57.

Bij het aanduiden van kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen en bij de over-eenkomstig de in de artikelen 53 tot 56 bedoelde afwijkingen van de milieudoelstellingen zorgt de Vlaamse regering ervoor:

 

1° dat het bereiken van de milieudoelstellingen in andere oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen in hetzelfde stroomgebiedsdistrict niet in het gedrang worden gebracht of niet blijvend worden verhinderd;

 

2° dat alle maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de toepassing van de nieuwe bepalingen tenminste hetzelfde beschermingsniveau waarborgt als datgene dat wordt gewaarborgd door de bestaande wetgeving.

 

 

ART. 58.

Wanneer uit monitoringgegevens of andere gegevens blijkt dat de milieudoelstellingen voor water-lichamen vermoedelijk niet worden bereikt, zorgt de Vlaamse regering ervoor dat:

 

1° de oorzaken van het eventuele falen worden onderzocht;

 

2° de betrokken vergunningen en toestemmingen worden onderzocht en zo nodig worden herzien;

 

3° de monitoringprogramma's worden getoetst en zo nodig herzien;

 

4° de noodzakelijke aanvullende maatregelen worden genomen teneinde de milieudoelstellingen te bereiken, met inbegrip van de vaststelling van strengere milieudoelstellingen.

 

Indien de in het eerste lid, 1°, bedoelde oorzaken het resultaat zijn van redelijkerwijs niet te voorziene of uitzonderlijke omstandigheden die het gevolg zijn van natuurlijke oorzaken of overmacht, in het bijzonder extreme overstromingen of lange droogteperioden, kan de Vlaamse regering afwijken van hetgeen is bepaald in het eerste lid, 4°, onder voorbehoud van de in artikel 55 bedoelde tijdelijke achteruitgang.

 

 

ONDERAFDELING 4 KOSTENTERUGWINNING VAN WATERDIENSTEN

 

ART. 59.

De Vlaamse regering doet de gepaste voorstellen van maatregelen om het in artikel 6, 6°, bedoelde kostenterugwinningsbeginsel tegen het jaar 2010 toe te passen.

 

 

AFDELING 2 ANALYSES EN BEOORDELINGEN

 

ART. 60.

De Vlaamse regering zorgt ervoor dat voor elk stroomgebiedsdistrict de volgende analyses en beoordelingen worden uitgevoerd:

 

1° de kenmerken van het stroomgebiedsdistrict:

 

a) voor oppervlaktewateren:

 

1) het vaststellen van de ligging en de grenzen van de oppervlaktewaterlichamen;

 

2) het indelen van de oppervlaktewaterlichamen in de categorieën rivieren, meren en overgangswateren;

 

3) het aanduiden van oppervlaktewaterlichamen als kunstmatige of sterk veranderde waterlichamen en het indelen van deze in de categorieën rivieren, meren en overgangswateren;

 

4) het voor elke categorie onderscheiden van de oppervlaktewaterlichamen in typen;

 

5) het bepalen van de referentieomstandigheden voor de typen oppervlaktewaterlichamen;

 

b) voor grondwater:

 

1) de ligging en de grenzen van de grondwaterlichamen;

 

2) de karakterisering van de grondwaterlichamen;

 

2° een beoordeling van de effecten van menselijke activiteiten op de toestand van het oppervlaktewater en het grondwater;

 

3° een economische analyse van het watergebruik, die voldoende gedetailleerde informatie bevat voor:

 

a) de relevante berekeningen die nodig zijn om rekening te houden met het kostenterugwinningsbeginsel. Dit impliceert:

 

1) langetermijnvoorspellingen van vraag en aanbod naar water in het stroomgebiedsdistrict;

 

2) waar nodig ramingen van volume, prijzen en kosten voor waterdiensten, en ramingen van relevante investeringen, inclusief voorspellingen van dergelijke investeringen;

 

b) een oordeel over de meest kosteneffectieve combinatie van maatregelen op het gebied van watergebruik, gebaseerd op ramingen van de potentiële kosten van dergelijke maatregelen.

 

Bij het maken van de in het eerste lid, 3°, bedoelde economische analyse van het watergebruik wordt rekening gehouden met de kosten voor het verzamelen van de relevante gegevens.

 

 

ART. 61.

De analyses en beoordelingen zijn uiterlijk op 22 december 2004 uitgevoerd.

 

Ze worden voor het eerst uiterlijk op 22 december 2013 en vervolgens om de zes jaar getoetst en zo nodig herzien.

 

 

ART. 62.

Personen die ingevolge hun ambt of in opdracht van de overheid werken aan de uitvoering van de in artikel 60 bedoelde analyses en beoordelingen, mogen voor de uitoefening van hun opdracht onroerende goederen betreden, met uitzondering van woningen en gebouwen, bestemd voor privé- of bedrijfsactiviteiten, om er de noodzakelijke opmetingen en onderzoekingen te verrichten. Zij dienen zich daarbij steeds te legitimeren en moeten in staat zijn bewijs te leveren van hun opdracht.

 

Voor de uitvoering van deze analyses en beoordelingen kunnen de noodzakelijke meetinstallaties en de eventueel bijbehorende nutsleidingen bij wijze van erfdienstbaarheid van openbaar nut worden aangebracht.

 

De in het eerste lid bedoelde personen mogen bij de uitoefening van hun opdracht de bijstand van de politie vorderen.

 

 

ART. 63.

De Vlaamse regering stelt de nadere regels vast voor de inhoud en de uitvoering van de analyses en beoordelingen.

 

 

AFDELING 3 DE MAATREGELENPROGRAMMA'S

 

ART. 64.

De Vlaamse regering stelt voor elk stroomgebiedsdistrict afzonderlijk of voor het Vlaamse Gewest in zijn geheel een maatregelenprogramma vast ter verwezenlijking van de doelstellingen vermeld in artikel 5 en artikel 51.

 

De Vlaamse regering kan nadere regels vastleggen inzake de afstemming op of de integratie van het maatregelenprogramma in bestaande waterbeheerplannen en bestaande maatregelenprogramma's.

 

 

ART. 65.

De maatregelenprogramma's bevatten de in bijlage II bepaalde gegevens.

 

 

ART. 66.

§ 1. De maatregelenprogramma's worden uiterlijk op 22 december 2009 voor het eerst vastgesteld.

 

De maatregelenprogramma's worden vervolgens om de zes jaar getoetst en zo nodig herzien.

 

§ 2. De maatregelen dienen uiterlijk op 22 december 2012 in uitvoering te zijn.

 

Nieuwe of herziene maatregelen dienen binnen drie jaar na de vaststelling ervan in uitvoering te zijn.

 

 

AFDELING 4 PROGRAMMA'S VOOR DE MONITORING

 

ART. 67.

De Vlaamse regering stelt voor elk stroomgebiedsdistrict programma's op voor de monitoring van de watertoestand.

 

De programma's dienen uiterlijk op 22 december 2006 in uitvoering te zijn.

 

 

ART. 68.

De programma's bevatten:

 

1° voor oppervlaktewater:

 

a) de chemische toestand;

 

b) de kwantitatieve toestand;

 

c) de mate waarin het oppervlaktewater aan erosie onderhevig is;

 

d) de aanvoer en afzetting van sedimenten;

 

e) de ecologische toestand en het ecologisch potentieel;

 

2° voor grondwater:

 

a) de chemische toestand;

 

b) de kwantitatieve toestand van het grondwater.

 

Voor de beschermde gebieden worden de programma's aangevuld met de bijzondere voorschriften van de communautaire wetgeving op grond waarvan de beschermde gebieden zijn ingesteld.

 

 

ART. 69.

De Vlaamse regering kan de nadere regels vaststellen voor de inhoud en de uitvoering van de programma's, met inbegrip van de uitbouw en het beheer van waterkwantiteits- en waterkwaliteitsmeetnetten.

 

 

ART. 70.

Personen die ingevolge hun ambt of in opdracht van de overheid werken aan de uitvoering van de in artikel 67 bedoelde programma's, mogen voor de uitoefening van hun opdracht onroerende goederen betreden, met uitzondering van woningen en gebouwen, bestemd voor privé- of bedrijfsactiviteiten, om er de noodzakelijke opmetingen en onderzoekingen te verrichten. Zij dienen zich daarbij steeds te legitimeren en moeten in staat zijn bewijs te leveren van hun opdracht.

 

Voor de uitvoering van deze programma's kunnen de noodzakelijke meetinstallaties en de eventueel bijbehorende nutsleidingen bij wijze van erfdienstbaarheid van openbaar nut worden aangebracht.

 

De in het eerste lid bedoelde personen mogen bij de uitoefening van hun opdracht de bijstand van de politie vorderen.

 

 

AFDELING 5 REGISTER VAN BESCHERMDE GEBIEDEN

 

ART. 71.

De Vlaamse regering maakt voor elk stroomgebiedsdistrict een register op van alle daarin gelegen beschermde gebieden.

 

Het register bevat tenminste de volgende in het kader van de communautaire wetgeving aangeduide beschermde gebieden:

 

1° oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen binnen elk stroomgebiedsdistrict die dagelijks gemiddeld meer dan 10 m3 per dag leveren of meer dan 50 personen bedienen, aangewezen voor de onttrekking van water bestemd voor menselijke consumptie en de voor dat toekomstig gebruik bestemde oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met inbegrip van de beschermingszones voor die oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen;

 

2° gebieden voor de bescherming van economisch betekenisvolle in het water levende planten- en diersoorten;

 

3° oppervlaktewaterlichamen met als bestemming recreatiewater of zwemwater;

 

4° de kwetsbare zones water in uitvoering van de richtlijn 91/271 van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, de kwetsbare zones in uitvoering van richtlijn 91/676/EEG van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, de kwetsbare zones ecologische waardevolle agrarische gebieden en de kwetsbare zones natuur, bedoeld in artikel 15bis en 15ter van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen;

 

5° de definitief vastgestelde speciale beschermingszones in uitvoering van artikel 36bis van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu en de waterrijke gebieden van internationale betekenis bedoeld in artikel 2, 21°, van hetzelfde decreet.

 

 

ART. 72.

Het register wordt uiterlijk op 22 december 2004 opgesteld en wordt voortdurend opgevolgd en bijgewerkt.

 

 

ART. 73.

Het register omvat minstens kaarten waarop de ligging van elk beschermd gebied is aangegeven, alsmede een beschrijving van de communautaire en Vlaamse wetgeving op grond waarvan zij als beschermde gebieden zijn aangewezen.

 

De Vlaamse regering kan de nadere regels bepalen met betrekking tot de inhoud, het opstellen en het bijwerken van het register.

 

 

HOOFDSTUK VIII SLOTBEPALINGEN

AFDELING 1 OVERGANGSBEPALING

 

ART. 74.

Tot zolang er geen bekkenbeheerplan is vastgesteld, kan een deelbekkenbeheerplan voorlopig worden vastgesteld door de Vlaamse regering na advies van het bekkenbestuur.

 

Het voorlopig vastgestelde deelbekkenbeheerplan wordt bij uittreksel bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad, en ligt ter inzage bij het bekkenbestuur, het waterschap en de betrokken besturen.

 

Alle bepalingen uit dit decreet die van toepassing zijn op het deelbekkenbeheerplan zijn in dat geval onverminderd van toepassing.

 

 

AFDELING 2 WIJZIGINGSBEPALINGEN

 

ART. 75.

(niet opgenomen)

 

(Wijzigt artikel 2.2.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid)

 

 

ART. 76.

(niet opgenomen)

 

(Wijzigt artikel 17 van de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen)

 

 

ART. 77.

(niet opgenomen)

 

(Wijzigt artikel 17 van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen)

 

 

ART. 78.

§ 1. (niet opgenomen)

 

(Wijzigt artikel 1 van de wet van 5 juli 1956 betreffende de wateringen)

 

§ 2. (niet opgenomen)

 

(Wijzigt artikel 1 van de wet van 3 juni 1957 betreffende de polders)

 

 


 

Bijlage I Inhoud van de stroomgebiedbeheerplannen

 

BIJLAGE I.

1. Algemene gegevens:

 

1.1. de integratie van alle beleidsvoornemens van de betrokken waterbeheerders voor alle aspecten van het waterbeleid binnen het betreffende stroomgebied.

 

2. Gegevens met betrekking tot de milieudoelstellingen:

 

2.1. een lijst van de overeenkomstig artikel 5 en artikel 51 vastgestelde milieudoelstellingen voor oppervlaktewater, grondwater en de in artikel 71 bedoelde beschermde gebieden;

 

2.2. de aanduiding van de gevallen waarin overeenkomstig de in de artikelen 53 tot en met artikel 58 bedoelde gevallen moest worden afgeweken van de milieudoelstellingen, met inbegrip van de redenen daarvoor, de vereiste maatregelen en de in verband hiermee vereiste informatie, en in het bijzonder:

 

1° in het geval van artikel 53, een overzicht van:

a) de maatregelen die noodzakelijk worden geacht om de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen vóór het verstrijken van de verlengde termijn geleidelijk in de vereiste toestand te brengen;

b) de redenen voor de betekenisvolle vertraging bij de uitvoering van deze maatregelen;

c) het vermoedelijke tijdschema voor de uitvoering van deze maatregelen;

2° in het geval van artikel 54, een aanduiding van de redenen voor het vaststellen van minder strenge milieudoelstellin-gen;

3° in het geval van artikel 55:

a) de voorwaarden waaronder uitzonderlijke of redelijkerwijs niet te voorziene omstandigheden mogen worden aangevoerd, met inbegrip van de vaststelling van passende indicatoren daarvoor;

b) de in artikel 55, tweede lid, 1°, bedoelde maatregelen;

4° in het geval van artikel 56: een aanduiding van de redenen voor die veranderingen of wijzigingen.

 

3. Gegevens met betrekking tot de analyses en beoordelingen

 

3.1. overeenkomstig artikel 60, 1°, een algemene beschrijving van de kenmerken van het stroomgebiedsdistrict:

 

1° voor oppervlaktewateren:

a) kaarten met de ligging en de grenzen van de oppervlaktewaterlichamen;

b) kaarten van de typen oppervlaktewaterlichamen in het stroomgebied;

c) aanduiding op kaart van de overeenkomstig artikel 52, als kunstmatig of sterk veranderd aangeduide oppervlaktewaterlichamen;

d) bepaling van de referentieomstandigheden voor de typen oppervlaktewaterlichamen;

2° voor grondwater: kaarten met de ligging en de grenzen van de grondwaterlichamen;

 

3.2. overeenkomstig artikel 60, 2°, een overzicht van de betekenisvolle belastingen en effecten van menselijke activiteiten op de toestand van oppervlaktewater en grondwater, met inbegrip van:

1° een raming van de verontreiniging door puntbronnen;

2° een raming van de verontreiniging door diffuse bronnen, met inbegrip van een overzicht van het bodemgebruik;

3° een raming van de effecten op de kwantitatieve toestand van het water, met inbegrip van onttrekkingen;

4° een analyse of beoordeling van de andere effecten van menselijke activiteiten op de toestand van het oppervlaktewa-ter en het grondwater;

 

3.3. een samenvatting van de overeenkomstig artikel 60, 3°, uitgevoerde economische analyse van het watergebruik.

 

4. Gegevens met betrekking tot de maatregelenprogramma's:

 

4.1. een samenvatting van de overeenkomstig artikel 64 en bijlage II vastgestelde maatregelenprogramma's, met inbegrip van de wijze waarop de overeenkomstig artikel 5 en artikel 51 vastgestelde doelstellingen moeten worden bereikt.

 

5. Gegevens met betrekking tot de programma's voor de monitoring:

 

5.1. een kaart van de overeenkomstig artikel 67 gevormde monitoringnetwerken, en een presentatie in kaartvorm van de resultaten van de overeenkomstig artikel 67 uitgevoerde programma's voor de monitoring voor de toestand van:

1° oppervlaktewater: ecologische, chemische en kwantitatieve toestand;

2° grondwater: chemische en kwantitatieve toestand;

3° de in artikel 71 bedoelde beschermde gebieden.

 

6. Gegevens met betrekking tot de beschermde gebieden:

 

6.1. vermelding en kaarten van de in artikel 71 bedoelde beschermde gebieden waarvan een register moet worden opgemaakt.

 

7. Gegevens met betrekking tot functies van oppervlaktewaterlichamen, de overstromingsgebieden en oeverzones en de grondwaterlichamen:

 

7.1. de aanduiding op kaart van de functies, andere dan die welke betrekking hebben op beschermde gebieden, die worden toegekend aan oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen op niveau van het stroomgebiedsdistrict, met een voor een breed publiek bedoelde nota waarin die aanduidingen worden gemotiveerd;

 

7.2. de aanduiding op kaart van de overstromingsgebieden en oeverzones voor de waterwegen, voor zover deze het belang van een bekken overstijgen, alsook de initiatiefnemer;

 

8. Overige gegevens:

 

8.1. een register van de bekkenbeheerplannen en andere meer gedetailleerde plannen en programma's die betrekking hebben op sectoren, aangelegenheden of watertypen, alsmede een samenvatting daarvan;

 

8.2. een samenvatting van de overeenkomstig artikel 37 genomen maatregelen inzake voorlichting en raadpleging van het publiek, de resultaten daarvan alsmede de planwijzigingen die daarvan het gevolg zijn;

 

8.3. een lijst van de autoriteiten bevoegd voor de toepassing van de bepalingen van de richtlijn binnen ieder stroomgebiedsdistrict;

 

8.4. de contactpunten en procedures om de achtergrondinformatie en de in artikel 37, § 1, bedoelde informatie en de overeenkomstig artikel 67 verzamelde monitoringgegevens, te verkrijgen.

 

9. Herzieningen van het stroomgebiedbeheerplan:

 

9.1. een samenvatting van alle veranderingen of actualiseringen sinds de publicatie van het vorige stroomgebiedbeheerplan;

 

9.2. een beoordeling van de vooruitgang die is geboekt bij het bereiken van de milieudoelstellingen, met een presentatie in kaartvorm van de monitoringresultaten voor de vorige planperiode, en een verklaring voor de milieudoelstellingen die niet zijn bereikt;

 

9.3. een samenvatting van en een verklaring voor eventuele maatregelen in het vroegere stroomgebiedbeheerplan die niet zijn uitgevoerd;

 

9.4. een samenvatting van alle aanvullende tussentijdse maatregelen die in het overeenkomstig artikel 64 opgestelde maatregelenprogramma zijn vastgesteld sedert de publicatie van het vorige stroomgebiedbeheerplan;

 

9.5. In de in de artikelen 53 tot 58 bedoelde gevallen, moet de herziening van het stroomgebiedbeheerplan daarenboven de volgende informatie bevatten:

1° een samenvatting van de herzieningen van de gevallen waarin overeenkomstig de artikelen 53 tot 58 van de milieudoelstellingen is afgeweken;

2° een evaluatie van de uitvoering van de maatregelen;

3° een overzicht van eventuele extra maatregelen;

4° in de in artikel 53 bedoelde gevallen daarenboven de redenen voor de betekenisvolle vertraging en het vermoedelijke tijdschema voor de uitvoering van de maatregelen;

5° in de in artikel 55 bedoelde gevallen daarenboven een overzicht van de effecten van de in artikel 55 bedoelde omstandigheden en van de in artikel 55, tweede lid, 1o, bedoelde maatregelen.

 

10. Opmaak of wijziging van ruimtelijke uitvoeringsplannen en plannen van aanleg. In het geval bedoeld in artikel 36, § 3, worden de volgende elementen aangegeven in het stroomgebiedbeheerplan:

1° de aanduiding van de ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg die moeten worden opgemaakt of gewijzigd;

2° de aanduiding van de elementen die in de op te maken of te wijzigen plannen moeten worden opgenomen;

3° een indicatieve raming van de eventuele planschade die hieruit voortvloeit.

 

11. Niet-technische samenvatting: een goed onderscheiden, voor een breed publiek bedoelde samenvatting van de krachtlijnen van het stroomgebiedbeheerplan.

 

 


 

Bijlage II Inhoud van de maatregelenprogramma's

 

BIJLAGE II.

1. Maatregelen voor de toepassing van communautaire wetgeving:

 

de maatregelen die nodig zijn voor de toepassing van de communautaire wetgeving voor de waterbescherming en andere communautaire wetgeving.

 

2. Maatregelen voor de realisatie van het kostenterugwinningsbeginsel en het vervuiler-betaalt-beginsel:

 

2.1. de overeenkomstig artikel 59 genomen maatregelen die nodig zijn voor de realisatie van het in artikel 6, 5° en 6°, bedoelde vervuiler-betaalt-beginsel en kostenterugwinningsbeginsel, met inbegrip van:

 

1° de in artikel 60, 3°, b), bedoelde beoordeling over de meest kosteneffectieve combinatie op het gebied van watergebruik, gebaseerd op ramingen van de potentiële kosten van dergelijke maatregelen;

 

2° de redenen voor het niet onverkort toepassen van de maatregelen;

 

3° het aandeel van de verschillende vormen van watergebruik in de terugwinning van kosten voor waterdiensten.

 

3. Maatregelen met betrekking tot duurzaam watergebruik:

 

3.1. maatregelen om duurzaam watergebruik te bevorderen om de overeenkomstig artikel 5 en artikel 51 vastgestelde milieudoelstellingen te bereiken.

 

4. Maatregelen met betrekking tot de in artikel 71 bedoelde beschermde gebieden en met betrekking tot de waterrijke gebieden:

 

4.1. maatregelen om aan de bij decreet of besluit vastgestelde voorschriften met betrekking tot voor de onttrekking van water bestemd voor menselijke consumptie gebruikt water te voldoen, met inbegrip van maatregelen om de waterkwaliteit veilig te stellen om het niveau van zuivering dat voor de productie van water bestemd voor menselijke consumptie vereist is, te verlagen;

 

4.2. maatregelen inzake waterrijke gebieden.

 

5. Maatregelen met betrekking tot kwantiteit:

 

5.1. beheersingsmaatregelen voor de onttrekking van zoet oppervlaktewater en grondwater en de opstuwing van zoet oppervlaktewater, met inbegrip van:

 

1° een register of registers van wateronttrekkingen;

 

2° de vermelding van de gevallen waarin vrijstelling is verleend van de beheersingsmaatregelen;

 

5.2. beheersingsmaatregelen voor de aanvulling van grondwaterlichamen.

 

6. Maatregelen met betrekking tot overstromingen:

 

6.1. beheersingsmaatregelen, zowel bovenstrooms als benedenstrooms, in verband met de risico's op overstromingen die de veiligheid aantasten van de vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen, gelegen buiten overstromingsgebieden.

 

7. Maatregelen met betrekking tot verontreiniging:

 

7.1. maatregelen ter voorkoming of vermindering van verontreiniging door puntbronnen;

 

7.2. maatregelen ter voorkoming of vermindering van verontreiniging door diffuse bronnen;

 

7.3. maatregelen voor het progressief voorkomen of verminderen van de verontreiniging van oppervlaktewateren door prioritaire stoffen en van verontreiniging door andere stoffen, die het bereiken van de overeenkomstig artikel 5 en artikel 51 vastgestelde milieudoelstellingen kunnen verhinderen;

 

7.4. maatregelen om elke betekenisvolle en aanhoudende stijging van de concentratie van verontreinigende stoffen in grondwater ten gevolge van menselijke activiteiten om te buigen, om de grondwaterverontreiniging te verminderen;

 

7.5. maatregelen ter voorkoming van verontreiniging uit technische installaties en ter voorkoming of beperking van de gevolgen van incidentele verontreiniging.

 

8. Maatregelen voor andere schadelijke effecten:

 

8.1. maatregelen voor andere schadelijke effecten op de toestand van het oppervlaktewater en het grondwater die overeenkomstig de in artikel 60 uitgevoerde analyses en beoordelingen worden vastgesteld, in het bijzonder maatregelen om ervoor te zorgen dat de hydromorfologische toestand verenigbaar is met het bereiken van de vereiste ecologische toestand of het goed ecologisch potentieel.

 

9. Andere maatregelen om de milieudoelstellingen te bereiken:

 

9.1. alle andere maatregelen die nodig zijn om de overeenkomstig artikel 5 en artikel 51 door de Vlaamse regering vastgestelde milieudoelstellingen te bereiken, met inbegrip van:

 

1° de maatregelen die overeenkomstig artikel 58 moeten worden genomen in geval de milieudoelstellingen vermoedelijk niet worden bereikt;

 

2° de maatregelen die moeten worden genomen in geval van de in de artikelen 53 tot 58 bedoelde gevallen, in het bijzonder:

 

a) in het geval van artikel 53:

 

- de maatregelen die noodzakelijk worden geacht om de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen voor het verstrijken van de verlengde termijn geleidelijk in de vereiste toestand te brengen;

 

- de redenen voor de betekenisvolle vertraging bij de uitvoering van deze maatregelen;

 

- het vermoedelijke tijdschema voor de uitvoering van deze maatregelen;

 

b) in het geval van artikel 55: de in artikel 55, tweede lid, 1°, bedoelde maatregelen.

 

 

Bijlage III Inhoud van de bekkenbeheerplannen

 

BIJLAGE III.

1. Situatieanalyse: een beschrijving van de huidige toestand van het watersysteem op bekkenniveau, waaronder een omge-vingsanalyse, een sectorale analyse en een economische analyse:

 

1.1. een omgevingsanalyse: de inventarisatie van algemene fysische en ruimtelijke kenmerken van het bekken, een watersysteembeschrijving en relevante beleidsmatige en juridische aspecten voor het bekken;

 

1.2. een sectorale analyse: de inventarisatie en analyse van de watergebonden milieuaspecten, randvoorwaarden en aanspraken van de in het bekken betrokken sectoren. De volgende sectoren worden minstens in aanmerking genomen:

- land- en tuinbouw;

- huisvesting;

- toerisme en recreatie;

- transport- en vervoersinfrastructuur;

- industrie en handel;

- ontginningen;

- jacht en visserij;

- energie;

- natuur, bos en landschap;

 

1.3. een economische analyse: informatie voor de relevante berekeningen om het in artikel 6, 6°, bedoelde kostenterugwinningsbeginsel toe te passen. Dit bevat onder meer langetermijnvoorspellingen van vraag en aanbod naar water in het bekken, de ramingen van volume, prijzen en kosten voor waterdiensten, ramingen van relevante investeringen en een oordeel over de meest kosteneffectieve combinatie van maatregelen op het gebied van watergebruik, gebaseerd op ramingen van de potentiële kosten van dergelijke maatregelen.

 

2. Potenties en intersectorale knelpunten:

 

2.1. een beschrijving van de knelpunten en de mogelijkheden, waarin de interactie tussen de toestand van het watersysteem, haar functies en de waterketen wordt geanalyseerd.

 

3. Visie:

 

3.1. de integratie van alle beleidsvoornemens van de betrokken waterbeheerders met betrekking tot alle aspecten van het waterbeleid binnen het desbetreffende bekken. Dit omvat minstens de gebiedsgerichte langetermijnstreefbeelden en de operationele doelstellingen.

 

4. Acties en maatregelen:

 

4.1. de acties en de maatregelen die zullen worden genomen om de doelstellingen te realiseren, met inbegrip van de raming van de middelen. Dit bevat onder meer een overzicht van de binnen het desbetreffende bekken vereiste infrastructuur- en inrichtingswerken, de daarmee gepaard gaande beheerswerken, met inbegrip van beheersingsmaatregelen, zowel bovenstrooms als benedenstrooms, in verband met de risico's op overstromingen die de veiligheid aantasten van de vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen, gelegen buiten overstromingsgebieden, en de aanduiding van de met de uitvoering ervan belaste diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, of de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest zijn belast met taken van openbaar nut.

 

5. Functietoekenning:

 

5.1. de aanduiding op kaart van:

a) de overstromingsgebieden alsook de initiatiefnemer binnen het desbetreffende bekken;

b) de oeverzones alsook de initiatiefnemer binnen het desbetreffende bekken, voor zover deze het belang van het deelbekken overschrijden;

c) de in artikel 71 bedoelde beschermde gebieden binnen het desbetreffende bekken;

d) de mijnverzakkingsgebieden binnen het desbetreffende bekken;

e) de waterzuiveringszones binnen het desbetreffende bekken;

 

5.2. de aanduiding op kaart van de functies, toegekend aan oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen binnen het desbetreffende bekken, voorzover deze het belang van het deelbekken overschrijden;

 

5.3. een indicatieve aanduiding van de binnen het bekken geldende eutrofiëringsnormen;

 

5.4. een voor een breed publiek bedoelde nota waarin de in 5.1., 5.2. en 5.3. bedoelde aanduidingen worden gemotiveerd.

 

6. Opmaak of wijziging van ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg. In het geval bedoeld in artikel 42, § 4, worden de volgende elementen aangegeven in het bekkenbeheerplan:

1° de aanduiding van de ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg die moeten worden opgemaakt of gewijzigd;

2° de aanduiding van elementen die in de op te maken of te wijzigen plannen moeten worden opgenomen;

3° een indicatieve raming van de eventuele planschade die hieruit voortvloeit.

 

7. Niet-technische samenvatting: een goed onderscheiden, voor een breed publiek bedoelde samenvatting van de krachtlijnen van het bekkenbeheerplan.

 

 

Bijlage IV Inhoud van de deelbekkenbeheerplannen

 

BIJLAGE IV.

1. Acties en maatregelen:

 

1.1. de acties en maatregelen die zullen worden genomen om de operationele doelstellingen en taakstellingen te realiseren, met inbegrip van een raming van de middelen daartoe;

 

1.2. een evaluatie van de in de vorige planperiode geheel of gedeeltelijk uitgevoerde acties en maatregelen, met inbegrip van een berekening van de kostprijs ervan.

 

2. Functietoekenning:

 

2.1. de aanduiding van de oeverzones, andere dan deze welke werden aangeduid in het bekkenbeheerplan, alsook de initiatiefnemer;

 

2.2. de functies toegekend aan oppervlaktewaterlichamen binnen het desbetreffende deelbekken, die niet in het bekkenbeheerplan zijn aangeduid;

 

2.3. een nota waarin de in 2.1. en 2.2. bedoelde aanduidingen worden gemotiveerd.

 

3. Niet-technische samenvatting: een goed onderscheiden, voor een breed publiek bedoelde samenvatting van de krachtlijnen van het deelbekkenbeheerplan.