K.B. 30 januari 1958 – Algemeen Politiereglement Polders en Wateringen Laatste aanpassing: |
Artikel 1.
§ 1. Voor de onbevaarbare waterlopen die zich in het gebied van polders en wateringen bevinden, gelden dezelfde bepalingen als zijn neergelegd in de hoofdstukken IV en V van de wet van 7 mei 1877, met uitzondering van de artikelen 26, eerste lid, 30 en 31, en met hiernavolgend voorbehoud;
§ 2. De in artikel 23 van die wet bedoelde machtiging wordt door de bestendige deputatie eerst verleend na advies van het bestuur van de polder of van de watering, naar gelang van het ongeval.
§ 3. Voor het openen van sluizen, val- en vleugeldeuren, moeten de fabrikanten en andere gebruikers ook gevolg geven aan de vorderingen van de dijkgraaf van de polder of van de voorzitter van de watering, naar gelang van het geval.In spoedgevallen of wanneer het water de hoogte van de peilspijker overschrijdt, moeten zij insgelijks gehoor geven aan de bevelen van wachters, dijkwachters en sluiswachters en, bij ontstentenis van deze beambten, van de ontvanger-griffier;
§ 4. De bestendige deputatie maakt van de in artikel 26, tweede lid, bedoelde macht eerst gebruik nadat zij het advies heeft ingewonnen van het bestuur van de polder of van de watering, naar gelang van het geval;
§ 5. Het bestuur van de polder of van de waterleiding, naar gelang van het geval, komt in de plaats van het gemeentebestuur en het schepencollege voor de uitvoering van de in artikel 29 van dezelfde wet bedoelde opdrachten;
§ 6. Tegen de in de §§
2 en 4 bedoelde beslissingen van de bestendige deputatie kan het bestuur van de
polder of van de watering, naar gelang van het geval, bij de Koning in beroep
komen binnen tien dagen na de kennisgeving van de beslissing.
Artikel
2.
Voor de politie van de
beplantingen, gebouwen en andere werken langsheen de in het gebied van de
polders en wateringen gelegen onbevaarbare waterlopen, gelden dezelfde
bepalingen als zijn neergelegd in de provinciale reglementen over hetzelfde
onderwerp, met het voorbehoud dat de bevoegdheden welke die reglementen aan het
college van burgemeester en schepenen opdragen, door het bestuur van de polder
of van de watering, naar gelang van het geval, worden uitgeoefend. In de
wateringen of polders waarvan het gebied zich uitstrekt over het grondgebied van
meer dan een provincie, zijn de in lid 1 bedoelde provinciale reglementen deze
van de provincie welke door de Koning wordt aangewezen ter uitvoering van
artikel 104 van de wet van 5 juli 1956 betreffende de wateringen en van artikel
103 van de wet van 3 juni 1957 betreffende de polders.
Artikel
3.
Wat betreft de droogleggings- en bevloeiïngswegen, welke bij de artikelen 1 en 2 niet zijn voorzien en welke in het gebied van de polders en van de wateringen gelegen zijn, is het verboden :
1° een brug, sluis, stuwdam, keerdam noch enig bestendig of tijdelijk werk aan te leggen, te verwijderen of te wijzigen zonder machtiging van het bestuur;
2° er de bedding of de oevers van te verplaatsen of te wijzigen of op enige wijze hun normale en geregelde staat te schenden, onder meer door innemingen, door neerzettingen of door het wegnemen van beplantingen, van graszoden, aarde, slijk, zavel, kiezel of andere materialen, zonder machtiging van het bestuur;
3° de bij het verlenen van deze machtiging gestelde voorwaarden te overtreden;
4° de normale loop van het water te belemmeren, onder meer door er allerlei zaken in te werpen of te leggen;
5° de oevers of de werken die zich daarop bevinden op enige wijze te beschadigen, te verlagen of te verzwakken, behoudens de bij 1° en 2° voorziene machtiging;
6° er te vissen zonder
machtiging van het bestuur.
Artikel
4.
Wat betreft de dijken en de duinen die van het domein van de polders of de wateringen deel uitmaken, is het verboden :
1° er beplantingen te doen, gebouwen of enig ander bestendig of tijdelijk werk op te richten, de bestaande beplantingen, gebouwen of werken te verwijderen of te wijzigen zonder machtiging van het bestuur;
2° ze te beschadigen, te verlagen of te verzwakken of, op enige wijze, hun normale en geregelde staat te schenden, onder meer door het wegnemen van beplantingen, graszoden, aarde, zand, kiezel of andere materialen, zonder machtiging van het bestuur;
3° er dieren van gelijk welke soort te laten grazen of te laten lopen, zonder machtiging van het bestuur.
4° de bij het verlenen van deze machtigingen gestelde voorwaarden te overtreden;
5° op die dijken en duinen, met gespannen of met wagens te rijden, tenware zij daartoe aangelegd werden.
De bepalingen van nrs.
1, 2, 3 en 4 van dit artikel zijn insgelijks van toepassing op de wegen die van
het domein van de polders en de wateringen deel uitmaken.
Artikel
5.
Het is verboden,
zonder machtiging van het bestuur, uitgravingen te doen, putten te graven,
pompen te plaatsen of drenkplaatsen aan te leggen op minder dan 10 meter van de
waterlopen, droogleggings- en bevloeiïngswegen, dijken en duinen, bedoeld bij de
artikelen 1, 2, 3 en 4, alsook op gronden die van een onderaards draineringsnet
voorzien zijn, deze werken te verwijderen of te wijzigen. Het steken van turf is
verboden in gans het gebied van de polder of van de watering, zonder machtiging
van het bestuur. Grasweiden welke langsheen deze waterlopen, droogleggings- en
bevloeiïngswegen, dijken en duinen gelegen zijn, moeten voorzien zijn van een
afsluiting opgericht op de wijze en op de afstand door het bestuur
voorgeschreven ten einde elke doorgang van het vee te beletten.
Artikel
6.
De aangelanden en de
gebruikers zijn verplicht doorgang te verlenen aan de leden van het bestuur en
van het personeel van de polder en van de watering, aan de door de Koning
aangewezen Rijksambtenaren, alsmede aan de personen belast met de uitvoering van
door de polder of de watering bevolen werken. Zij moeten op hun gronden de uit
de waterlopen en uit de droogleggings- en bevloeiïngswegen opgehaalde stoffen en
de voor de uitvoering der werken nodige materialen laten plaatsen.
Artikel
7.
Het bestuur van de
polder of van de watering kan, te allen tijde, de machtigingen intrekken welke
zij verleend heeft krachtens de artikelen 3, 4 en 5, of er de
toekenningsvoorwaarden van wijzigen, wanneer de toegelaten beplantingen,
gebouwen of werken schadelijk zijn voor de belangen van de polder of van de
watering. Het mag de nodige werken voorschrijven om de schade te doen ophouden,
veroorzaakt door de toegelaten of zonder toelating bestaande beplantingen,
gebouwen of werken, of om de terugkeer van de schade te voorkomen. Onverminderd
de bij artikel 9 voorziene straffen kunnen de voorgeschreven werken ambtshalve
door de polder of de watering worden uitgevoerd, zo de eigenaar of de gebruiker
weigert of nalaat ze uit te voeren. In dat geval wordt de uitgave ten bezware
van de eigenaar of van de gebruiker teruggevorderd volgens de voor de
invordering van de polderbelasting of van de watering vastgestelde wijze.
Artikel
8.
Beroep kan worden
ingesteld bij de bestendige deputatie tegen de beslissingen getroffen door het
bestuur van de polder of van de watering, krachtens de artikelen 3, 4, 5 en 7.
Zulk beroep moet binnen tien dagen na de kennisgeving van de beslissing
ingesteld worden.
Artikel
9.
Onverminderd de
strengere straffen voorzien bij het Strafwetboek, inzonderheid der artikelen 549
en 550, en door de bijzondere wetten, inzonderheid de wet van 11 maart 1950 op
de bescherming van de wateren tegen ontreiniging, en de wet van 1 juli 1954 op
de riviervisserij, worden de overtredingen van de bepalingen van dit reglement
gestraft met gevangenisstraf van één dag tot zeven dagen, en met geldboete van
één frank tot vijf en twintig frank of met een van die straffen alleen.
Artikel
10.
Onderhavig besluit
treedt in werking op 1 maart 1958.
Artikel
11.
Onze Minister van Landbouw en Onze Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.